De periode van het boek Handelingen

Terug naar de Griekse geschriften


Laatst gewijzigd: 11.05.2001

Dit artikel is geschreven door Jan van de Westelaken. Het is een bewerking van een lezing van de heer N. Baalbergen.

Inleiding
Eerste voornemen
Tweede voornemen
Derde voornemen


Inleiding
Het boek Handelingen van de Apostelen is geen geschiedwerk in de betekenis die wij er tegenwoordig aan geven. Het is allesbehalve een volledig verslag van de werkzaamheden van de apostelen. De meeste apostelen worden nauwelijks genoemd. Als geschiedenis bezien is het een zeer fragmentarisch werk en vermeldt niets meer dan enkele hoogtepunten. Maar was het wel de bedoeling om het verhaal compleet te maken? Als we het boek zo gewoon doorlezen schijnt het alsof de schrijver ons wil laten zien hoe het evangelie aanvankelijk uitsluitend in Joodse kringen werd verkondigd, hoe langzamerhand de werkingssfeer wordt uitgebreid tot de heidenen, om uiteindelijk geheel tot de heidenen te gaan en Israël zelfs de rug toe te keren. Dan komen we aan dat merkwaardige slot van het boek. Waarom dit abrupte einde? Allerlei oplossingen heeft men gezocht voor dit probleem. Zou het antwoord niet misschien te vinden zijn in het doel van het boek en is dat doel misschien niet altijd even duidelijk gezien?
Het boek Handelingen van de Apostelen is geen op zichzelf staand geschrift. De eerste verzen geven duidelijk aan dat het een vervolg is op een ander werk. Het vormt een deel van een groter werk. Dat geeft de schrijver reeds aan het begin van het boek aan: 'Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren' (Handelingen 1:1). Het boek is een vervolg en beschrijft de voortzetting van dat vroegere werk. De inhoud en de bedoeling van dit boek dienen we dan ook te zien tegen de achtergrond van het evangelie van Lukas, het 'eerste boek', waarnaar Handelingen 1:1 verwijst. Het evangelie maakt deel uit van de 'synoptische evangeliën', Mattheüs, Markus en Lukas. Zij worden zo genoemd omdat de inhoud ervan grotendeels met elkaar overeenstemt. In deze evangeliën wordt Jezus beschreven als 'een dienaar der besnijdenis, om de beloften aan de vaderen gedaan, te bevestigen (Romeinen 15:8). Jezus zelf gaf dat ook duidelijk aan: 'Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls' (Mattheüs 15:24).
Ook zijn discipelen kregen uitdrukkelijk de opdracht niet op de weg der heidenen te gaan, maar uitsluitend tot de verloren schapen van het huis Israëls (Mattheüs 10:5,6). Dit exclusief Israëlitisch karakter van het werk van de verrezen Heer wordt, voor wat betreft de eerste hoofdstukken van Handelingen, wel algemeen ingezien. Helaas wordt hier niet altijd de juiste consequentie getrokken en wil men toch in dit boek de aanvang van de huidige Kerk(en) zien waarvan men dan de geschiedenis laat aanvangen op de Pinksterdag. We dienen dan wel te bedenken dat ook vele jaren daarna, als Paulus voor Festus en Agrippa staat, hij er grote nadruk op legt dat hij geoordeeld wordt 'om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is' (Handelingen 26:6). Verder maakt hij duidelijk dat hij allesbehalve een nieuwe weg gezocht heeft of zich van de wet afkeerde. Integendeel:
'Als een getuige, die de hulp van God heeft ontvangen tot op deze dag, sta ik dus hier voor klein en groot, zonder u iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou aankondigen en aan het volk en aan de heidenen' (Handelingen 26:22,23).
Hieruit leren we dat de apostel zich strikt hield aan de Heilige Schriften, zoals deze door de Joden aanvaard waren. Er was geen enkele reden om Paulus te vervolgen, want zijn prediking was geen nieuwlichterij in welke zin dan ook, maar een bevestiging van Mozes en de profeten (Handelingen 24:14). Maar wat moeten wij hier nu mee aan? Welk licht werpt dit op het karakter van Gods werk in de Handelingen-periode? In de evangeliën wordt er steeds weer op gewezen dat in bepaalde gebeurtenissen profetieën vervuld werden. Zou dit voor de Handelingen ook niet het geval kunnen zijn? Was dit alles zo maar wat prediking, of werd hier een voornemen van God ten uitvoer gelegd, dat reeds vroeger vermeld werd het Oude Testament? Dat dit laatste het geval is moge blijken uit de verdere bespreking van dit artikel.

Top


Eerste voornemen
Dat het Koninkrijk opnieuw aan Israël wordt verkondigd, hoewel zij de verkondiger, Jezus de Nazarener, gedood hadden, blijkt al onmiddellijk op de Pinksterdag. Petrus staat op en legt zijn toehoorders uit wie die Jezus is en roept hen op tot bekering. Is deze verkondiging op niets uitgelopen, althans wat betreft het volk Israël? Is hier een werk Gods begonnen, dat niet voltooid kon worden door het ongeloof van diezelfde Israëlieten? Of mogen we hier het eerste begin zien van een voornemen Gods, dat in deze Handelingenperiode tot volle ontwikkeling en voleinding zal komen? Ontbreekt er niets? Heeft God alles gedaan wat Hij voorgenomen had te doen?
Inderdaad was er een voornemen Gods dat voltooid moest worden, vóór de volgende stap gedaan kon worden. Toen Jezus zich gedurende de veertig dagen tussen Zijn opstanding en Hemelvaart aan Zijn discipelen vertoonde sprak Hij over de dingen die het Koninkrijk Gods betroffen. Veel was hun wel duidelijk geworden, maar nog niet alles en zo kwamen ze er toe Hem te vragen: 'Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? (Handelingen1:6). Deze vraag heeft velen beziggehouden. Wanneer men echter leert beseffen dat andere, dichterbij gelegen doeleinden bereikt diende te worden, dan krijgt ook deze vraag en het antwoord dat gegeven werd, een nieuw en duidelijk perspectief. Dan zullen we een stap nader gekomen zijn tot het begrijpen van deze merkwaardige Handelingentijd en ook tot het begrijpen van dit merkwaardige boek.
Het was Gods geopenbaard voornemen, reeds voorzegd in het Oude Testament en opnieuw duidelijk gesteld in het Nieuwe Testament, dat Hij een overblijfsel, of rest, in Israël wilde redden en zegenen. In de profetie van Jesaja lezen we:
'Want al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren; verdelging is vastbesloten, overvloeiende van gerechtigheid' (Jesaja 10:22).
Omdat deze profetie ook betrekking heeft op een tijd die nog in de toekomst ligt, zouden wij die niet zo maar durven toepassen op het werk dat God in de Handelingenperiode ten uitvoer heeft gelegd. Maar toch mogen we dat doen omdat Gods Geest deze profetie inderdaad betrekt op die tijd. Paulus verklaart dat Gods bemoeienis met het Israël van zijn dagen slechts een rest betrof:
'En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee' het overschot zal behouden worden' (Romeinen 9:27).
Uit deze woorden van Paulus kunnen we leren dat het niet Gods voornemen was het volk Israël in zijn gehéél te behouden in de Handelingenperiode. Zelfs al waren ze zo talrijk als het zand der zee, dan nog zou slechts een overblijfsel behouden worden. Uit het Oude Testament weten we óók dat het Gods geopenbaarde voornemen was héél het zaad van Abraham te behouden en te zegenen en dit is nog steeds Zijn voornemen. Dát was nu juist het werk waaraan Hij bezig was in de Handelingenperiode. Het was Zijn tevoren bepaalde en geopenbaarde voornemen slechts een klein aantal, een overblijfsel, een rest, te behouden. Zij die behouden werden, waren het uitverkoren deel (Romeinen 11:7). God had tevoren besloten dat een overblijfsel behouden zou worden en in de Handelingenperiode verkoos Hij die personen die tot het overblijfsel zouden behoren.
Als we dit belangrijke feit willen erkennen en inzien, zal het een sleutel blijken tot ontsluiting van vele gedeelten in de brieven, die in deze Handelingenperiode geschreven werden. Alleen dit maakt het mogelijk tot een juiste uitleg te komen van Romeinen 9-11, want juist in deze hoofdstukken vinden we het onderwijs van Paulus over deze dingen.
Net zo goed als in onze tijd weigerde praktisch iedereen in de tijd van Paulus te geloven dat Gods voornemen in de Handelingenperiode uitsluitend gericht was op een overblijfsel van Israël. Men is er heilig van overtuigd dat het onrechtvaardig van God zou zijn om Zich te beperken tot het behoud van alleen maar een overblijfsel. Het schijnt dat vele oprechte Israëlieten hun weigering Christus te aanvaarden hiermee willen rechtvaardigen omdat God in het Oude Testament toch immers beloofd had héél Israël te behouden en te zegenen, terwijl duidelijk bleek dat Hij in de Handelingenperiode opzettelijk slechts een déél zegende en behield. De Geest Gods brengt Paulus er toe deze bezwaren volledig te ontzenuwen (Romeinen 9-11).
Omdat als een van de ernstigste bezwaren naar voren gebracht werd dat God zekere Israëlieten gekozen, uitverkoren, had tot behoudenis, toont Paulus aan, dat datzelfde reeds eerder vaker was gebeurd. De voorbeelden die hij daar voor aanhaalde, zullen de instemming van zijn tegenstanders gehad hebben.
Paulus begint in Romeinen 9:6 met aan te tonen dat God Ismaël voorbijging en Isaak koos: 'Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken'. Maar dat is niet het enige geval. Hij noemt ook Ezau en Jakob. Nog vóór zij geboren waren, koos God Jakob en sloeg Hij Ezau over en zei tot Rebekka: 'de oudste zal de jongste dienen' (Romeinen 9:9-11).
Dat God in beide gevallen de één koos en de ander oversloeg werd door allen in Israël gretig beaamd. Zij geloofden dat God dit inderdaad zó en niet anders gedaan had. Niettemin waren ze vervuld van afgrijzen bij de gedachte dat God zo iets ook in hun tijd zou doen. Ze waren er stellig van overtuigd dat het hoogst onrechtvaardig van God zou zijn, indien Hij een uitverkoren overblijfsel zou behouden en zegenen en daarbij alle anderen zou overslaan. Toch bleven ze geloven dat Hij dit vroeger wel gedaan had. Waarom beschuldigden ze God dan niet van onrechtvaardigheid omdat Hij Isaak had gekozen en Jakob, maar Ismaël en Ezau had overgeslagen?
Paulus gaat verder en herinnert zijn lezers er aan dat God Mozes gezegd heeft dat Hij Zich zal ontfermen over wie Hij wil en dat Hij zal barmhartig zijn jegens wie Hij wil en dan noemt hij Farao als voorbeeld dat God verhardt wie Hij wil; een oordeel dat Farao ten volle verdiend had (Romeinen 9:15-18).
Geen enkele Israëliet in de Handelingentijd kon recht doen gelden op Gods genade. Zij hadden de voorwaarden van het verbond geschonden en hadden de Heer der heerlijkheid verworpen en zelfs gekruisigd. Zij waren 'voorwerpen van toorn, ten verderve toebereid'. Niettemin verdroeg Hij hen met veel geduld, terwijl Hij de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend maakte aan de 'voorwerpen van ontferming die Hij tot heerlijkheid had voorbereid'(Romeinen 9:22,23). Sommige van deze 'voorwerpen van ontferming' waren Joden en sommige waren heidenen (Romeinen 9:24).
Dan gaat Paulus verder en citeert twee gedeelten uit Hosea, die aantonen dat het gelovig overblijfsel in Israël Zijn volk, Zijn zonen en Zijn beminden geworden was. Tevoren waren ze dit niet maar de prediking van de gekruisigde en opgestane Messias en het werk van de heilige Geest in de Handelingenperiode hadden een overblijfsel op de voorgrond geplaatst dat tot op dat ogenblik zich in geen enkel opzicht onderscheiden had van de grote massa van het volk. Dit overblijfsel werd in Gods ogen Zijn volk en Zijn natie. De woorden van Petrus zijn geheel In overeenstemming met wat Paulus hierover zegt:
'Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie een volk (Gode) ten eigendom' (1Petrus 2:9).
De aanhalingen uit Hosea worden gevolgd door die in Jesaja die te kennen geeft dat het Gods voornemen is een overblijfsel te behouden (Romeinen 9:27). In Romeinen 11:5 zegt Paulus dat er reeds een overblijfsel is naar de verkiezing der genade en in vers 7 zegt hij dat Israël als geheel niet heeft verkregen hetgeen het najaagt; maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard.
Hieruit leren we heel nauwkeurig de aard kennen van het werk dat God in de Handelingenperiode onder Israël deed. Hij had een voornemen met Israël maar het betrof op dat ogenblik slechts een overblijfsel. Op de Pinksterdag begon Hij dit kleine gezelschap mensen bijeen te brengen. Het was een van tevoren bepaald en geprofeteerd voornemen. Omwille van de beloften die God in de verbonden aan Israël gedaan had, moest dit werk in korte tijd voltooid worden. Het zou niet rechtvaardig geweest zijn indien Hij al te lang door was gegaan met het behouden van een kleine uitverkoren groep en het verblinden van de anderen. Dat zou de verbonden geschonden hebben, die God met Abraham gesloten had. Met het oog hierop stelt Paulus Israël in Romeinen 9:28 gerust: 'Want wat Hij gesproken heeft zal de Here doen op de aarde, volledig en snel'.
Het was rechtvaardig dat God een overblijfsel behield en de grote massa van Israël verblindde, omdat dit overblijfsel toch gebruikt zou worden in verband met de zegening van héél Israël en de gang van zaken dus niet altijd zó zou blijven. Gods voornemen om een overblijfsel te behouden was voltooid tegen de tijd dat de Handelingenperiode ten einde liep. God heeft niet aan dit voornemen gewerkt in de 2000 jaar die verlopen zijn sinds het einde van de Handelingenperiode. Dat werk voltooide Hij reeds. Hij voltooide het volledig en snel. Het was de 'ekklesia' waarvan Jezus gezegd had in Mattheüs 16:18 dat Hij die zou bouwen. De mensen vermoordden een groot gedeelte van deze 'ekklesia' maar de machten van het dodenrijk zullen er niets tegen vermogen. God zal ieder van hen uit de doden doen opstaan en zij zullen de taak vervullen waartoe ze geroepen werden.
Top


Tweede voornemen
We hebben gezien dat de eerste tien hoofdstukken van Handelingen uitsluitend spreken over de prediking aan het volk Israël. Buiten deze kring traden de apostelen nog niet. Voor het zover Israël betrof en de evangelieverkondiging kan deze periode dan ook gekarakteriseerd worden met het woord monopolie, alleenrecht. In Handelingen 10 begint God echter een werk onder de heidenen en had Israël niet meer uitsluitend het alleenrecht op de voordelen en zegeningen die de prediking brachten. Toch richtte ook na Handelingen 10 de boodschap zich in de eerste plaats tot Israël en kunnen we de periode van Handelingen 10 tot Handelingen 28 karakteriseren met het woord voorrang. Vanaf Handelingen 10 werkte God onder de heidenen en ook dit werk was tevoren bepaald en voorzegd. Zo zien we dan dat na Handelingen 10 twee duidelijk onderscheiden voornemens uitgewerkt worden.
God werkte onder Israël om het overblijfsel tot stand te brengen en het doel dat Hij Zich gesteld had, werd volledig bereikt. Hij werkte onder de heidenen om uit hen een volk te nemen voor Zijn naam en Hij voltooide het werk dat Hij begonnen was. Deze twee groepen: Joodse voorwerpen van ontferming en heidense voorwerpen van ontferming worden tezamen gezien in Romeinen 9:24:
'En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen'.
Dit grote voornemen om de heidenen te zoeken en in de genade te doen delen wordt door Jacobus onder woorden gebracht in Handelingen15:13,1:
'Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat . . . .'.
In deze woorden vinden we duidelijk aangegeven wat God voorgenomen had te doen. Te beginnen net het huis van Cornelius bezocht Hij de heidenen, met het doel ook hén te doen delen in de zegeningen van het evangelie. Aangezien Gods voornemens nooit falen, faalde ook dit voornemen ten opzichte van de heidenen niet. Zij vormden een bijzondere groep gelovigen in relatie gebracht met Israël, gezegend met de zegeningen van Israël en door Israëlieten gedoopt met een waterdoop, die hen vereenzelvigde met de bekeerde gelovigen in Israël. Zij waren een deel van dat 'snelle werk' dat de Here deed op aarde. Ook dit werk onder de heidenen kon in rechtvaardigheid niet al te lang duren. Omdat God Zijn volk immers niet verworpen had en nog met hen handelde op basis van de verbonden, zou het in strijd met deze verbonden zijn de heidenen te zegenen buiten de zegeningen van Israël om. Dit werk moest óók snel voltooid worden. ln volle rechtvaardigheid werd het volledig en snel gedaan. Zo zien we dat aan het eind van Handelingen twee van Gods voornemens hun doel bereikt hebben:
1. Hij heeft een overblijfsel uit Israël geroepen en gezegend,
2. Hij heeft uit de heidenen een volk voor Zijn naam aangenomen.
De woorden van de profeten zijn hier geheel mee in overeenstemming en ook andere schriftgedeelten leggen er getuigenis van af. Dit wordt beklemtoond door de typische betekenis van het Pinksterfeest. Dit is in werkelijkheid het feest der eerstelingen en werd vijftig dagen na het Pascha gevierd. Het is een beeld van de eerstelingen uit het volk Israël en de twee beweegbroden, die daar gebruikt werden, duiden op de twee groepen gelovigen, Joden en heidenen die door God werden gezegend.
Dit werk Gods nu, het aannemen van de eerstelingen uit Israël, begon op de Pinksterdag en word voortgezet tot aan het einde van de Handelingen. Wat betreft de heidenen begon het met het huis van Cornelius. Eerstellingen hebben te maken met een deel en niet met de volle oogst. Jakobus verklaarde van het gelovig Israël, waarvan hij deel uitmaakte: 'Naar zijn raadsbesluit heeft Hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, om in zekere zijn eerstelingen te zijn onder zijn schepselen' (Jakobus 1:18).
Voor een goed begrip van verschillende teksten in de eerste brieven is het van groot belang te beseffen dat iedere Israëliet die in de Handelingenperiode deel werd van het overblijfsel, uitverkoren werd in overeenstemming met de voorkennis Gods. Petrus zegt dit in zijn eerste brief: 'Uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader' (1Petrus 1:2).
Dat er een overblijfsel zou zijn was door God bekend gemaakt in de profetie van Jesaja. Zij die deel uitmaakten van dit overblijfsel werden in de Handelingen-periode gekozen (uitverkoren). Paulus zegt dit nog eens nadrukkelijk:
'Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt' (Romeinen 8:29,30).
In de Handelingenperiode was het Gods voornemen een bepaald werk in korte tijd te voltooien. We weten dat deze tijd iets meer dan dertig jaar duurde. Gezien deze korte tijd kon niets overgelaten worden aan de menselijke wil of beslissing. God kon niet toestaan dat de mensen zouden weigeren. Dus bepaalde Hij met een voorkennis, die niets minder inhoudt dan predestinatie, dat Hij een zeker aantal mensen zou roepen in overeenstemming met Zijn voornemen een overblijfsel te zegenen. Niets mocht Zijn werk in de weg staan of belemmeren. Wie Hij uitverkoren had, riep Hij; wie Hij riep, rechtvaardigde Hij; wie Hij rechtvaardigde, verheerlijkte Hij.
Vóór de Handelingenperiode riep God ook, maar liet toe dat mensen weigerden gehoor te geven (Spreuken 1:24). Ook nadat de Handelingenperiode afgesloten was, is God de mensen blijven roepen. Maar ze konden weigeren aan deze roepstem gehoor te geven. Dit was in de Handelingenperiode echter niet mogelijk.
De Handelingenperiode was in vele opzichten een merkwaardige bedeling en dat niet alleen omdat God toen het Woord bevestigde, door de tekenen die volgden. Het was een periode waarin God profetie in vervulling deed gaan en zekere voornemens ten uitvoer legde. Het is daarom zo tragisch, dat de mensen specifieke eigenaardigheden die, tot de Handelingenperiode behoren, hebben willen toepassen op de tegenwoordige bedeling van de genade Gods. Het resultaat is niets dan verwarring geweest.
Top


Derde voornemen
De voltooiing van Gods voornemen om een overblijfsel in Israël te zegenen en een volk uit de heidenen voor Zijn naam aan te nemen, maakte het mogelijk een begin te maken met een nieuw werk dat nodig was om een volgend geopenbaard voornemen uit te werken. Dit voornemen wordt in Handelingen 15:16 genoemd:
'Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten'.
Dit zou volgens de profetie de volgende stap zijn die aan de orde kwam. Sinds het einde van de Handelingen-periode is echter niets gedaan aan de uitvoering van dit voornemen. Op onvoorziene wijze hield God op te werken aan Zijn profetisch pro-gramma en geopenbaarde voornemens, maar begon met werkzaamheden in verband met een voornemen dat nóóit voorzegd was. Al Zijn grote werken, zoals geopenbaard in profetische voorspellingen, zijn tijdelijk opgeschort, terwijl God één enkel groot ding laat zien: Zijn goedgunstigheid jegens alle mensen, waarin Hij toont dat Hij een God van genade is. Iets onverwachts, door geen profeet voorzien vond plaats toen Gods Geest de apostel Paulus er toe bracht te zeggen:
'Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is, die zullen dan ook horen!' (Handelingen 18:28).
Deze woorden brachten uitstel, opschorting, van het Goddelijk programma, zoals dat in het Oude Testament was geprofeteerd en de komst van het Koninkrijk Gods op aarde werd uitgesteld. Israël werd als volk terzijde gezet totdat het God opnieuw zal zoeken in Jezus, de Messias uit Nazareth.
Na de Handelingenperiode heeft Paulus het onverwachte plan van God bekend gemaakt in zijn brieven, die hij schreef in gevangenschap te Rome, gedurende de twee jaar die hij daar vertoefde. In de brieven aan de christenen te Efeze en te Kolosse maakte hij het geheim van de Gemeente, waarvan Christus het Hoofd is, bekend. Daarmee brak een nieuwe periode in Gods plan van redding aan, een bedeling, die we 'de bedeling van de genade' noemen, maar die onder onze lezers eveneens bekend staat als 'de bedeling van de verborgenheid' of de 'bedeling van het geheimenis'.
Top