De dood van Jesaja

terug naar Hebreeuwse geschriften

Laatst gewijzigd: 15.05.2001

 

 

Anderen . . . doormidden gezaagd (Hebreeën 11:37)

 

Over de dood van Jesaja wordt in het Oude Testament niets gezegd. Toch wist men in Israël van zijn dood, omdat het zo’n gruwelijke dood geweest is.Van geslacht op geslacht werd die verfoeilijke geschiedenis overgeleverd. De schrijver van de brief aan de Hebreeën schijn er ook van op de hoogte geweest te zijn, toen hij schreef dat iemand ook doormidden gezaagd was. Mogelijk was de briefschrijver bekend met het geschrift ‘Martelaarschap en hemelvaart van Jesaja’, dat in totaal elf hoofdstukken omvat. Dat geschrift is ons echter in zijn geheel slechts bekend in het Ethiopisch. Het is een vertaling uit het Grieks en aan de Griekse versie ligt weer een Hebreeuws origineel ten grondslag. Het geschrift is waarschijnlijk in christelijke kring vervaardigd aan de hand van oude documenten.

Verwijzingen en overeenkomsten met het martelaarschap van Jesaja zijn te vinden in zowel de Babylonische als de Jeruzalemse Talmoed. Deze gezaghebbende Joodse bronnen geven daarmee aan dat het verhaal over de dood van Jesaja puur Joods en zeer oud is. Het deel dat handelt over de hemelvaart van Jesaja is echter niet in de Talmoed te vinden.

 

De tekst

Nadat Hizkia was gestorven en Manasse koning was geworden dacht hij niet (meer) aan de geboden van zijn vader Hizkia, maar vergat ze, en Sammaël voer in Manasse en hield hem in zijn greep. En Manasse wild de God van zijn vader niet meer dienen, maar hij diende de satan, zijn engelen en zijn machten. Hij veranderde wat in het huis van zijn vader Hizkia steeds voorop had gestaan: de woorden van wijsheid en de godsdienst. Ook veranderde Manasse zijn hart, zodat hij Belial diende; want de vorst van het onrecht, die deze wereld beheerst, is Belial, wiens naam Matanbuchus is. Deze beleefde in Jeruzalem vreugde aan Manasse en sterkte hem in de verleiding en in het onrecht, dat in Jeruzalem verbreid was. Toen nam de toverij toe, evenals de bezweringen, de waarzeggerij, de magie, de hoererij, de echtbreuk en de vervolging van de rechtvaardigen door Manasse, Belchira, Tobia Kanaänai, Johannes uit Anatot en Tsalik Newai. De rest van deze geschiedenis is beschreven in het boek der koningen van Juda en Israël. Maar toen Jesaja, de zoon van Amoz, het vele onrecht zag dat er in Jeruzalem gebeurde, de dienst van Satan en zijn grollen, ontvluchtte hij Jeruzalem en vestigde zich in Betlehem-Juda. Maar omdat ook hier veel onrecht gebeurde vluchtte hij uit Betlehem en verbleef op een berg in de woestijn. De profeet Micha, de oude Ananja, Joël, Habakuk, zijn (Jesaja's) zoon Jasub en vele gelovigen [die in de Hemelvaart geloofden] trokken zich terug en verbleven op de berg. Allen deden een ruwe mantel aan, allen waren profeten; behalve hun eigen lichaam hadden zij niets bij zich en allen treurden diep over de afval van Israël. Ook hadden zij niets te eten dan woestijnplanten die zij op de bergen zochten, vervolgens kookten en met de profeet Jesaja opaten en zo brachten zij twee jaar op de bergen en heuvels door. Maar daarna, toen zij zich in de woestijn bevonden, trad een man op, een Samaritaan die Belchira heette, uit het geslacht van Zedekia, de zoon van Kenaäna, een leugenprofeet die in Betlehem woonde.  Hizkia, de zoon van Kenaäna, de broer van zijn vader, was in de dagen van Achab, de koning van Israël, de leraar van de 400 Baälsprofeten, en hij sloeg en berispte de profeet Micha, de zoon van Jimla. Hij werd door Achab berispt en Micha werd met de profeet Zedekia in de gevangenis geworpen; zij waren samen met Ahazia, de zoon van Alamerem Balaaw. Elia de Tisbiet uit Gilead berispte Ahazia en Samaria en profeteerde Ahazia dat hij op zijn bed aan zijn ziekte zou sterven en dat Samaria zou worden overgegeven in de hand van Salmanassar, omdat hij de profeten Gods gedood had. Maar toen de leugenprofeten die bij Ahazia, de zoon van Achab, waren en hun leraar Jaleria van de berg Joël het hoorden - hij was de broer van Zedekia - toen zij dit hoorden overreedden zij Ahazia, de koning van Aguaron, en doodden Micha.

En Belchira hoorde en zag de plaats (waar) Jesaja en de profeten die bij hem waren (zich bevonden), want hij woonde in de streek van Betlehem; en hij was Manasse toegedaan.  Ook profeteerde hij leugenwoorden over Jeruzalem en vele (inwoners) van Jeruzalem spanden met hem samen, hoewel hij een Samaritaan was. Toen Salmanassar, de koning van Assyrië, kwam, Samaria veroverde en de negen (en een halve) stam(men) in gevangenschap wegvoerde en naar de provincies van de Mediërs en de rivieren van Gozan bracht, ontkwam deze jongeman en kwam in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, in Jeruzalem aan;  hij wandelde echter niet op de weg van zijn vader, de Samaritaan, omdat hij Hizkia vreesde. In de dagen van Hizkia trad hij op en sprak goddeloze woorden in Jeruzalem. Toen klaagden de dienaars van Hizkia hem aan en hij week uit naar de streek van Betlehem.  En zij vervolgden ... En Belchira beschuldigde Jesaia en de profeten die zich bij hem bevonden door te zeggen: Jesaja en zijn broeders profeteren tegen Jeruzalem en de steden van Juda dat zij verwoest zullen worden en (tegen) Benjamin dat het in ballingschap zal gaan en ook tegen u, mijn heer de koning, dat gij met haken en ijzeren kettingen (in verbanning) zult wegtrekken. Maar zij verkondigen valse profetieën over Israël en Juda. Jesaja heeft zelf gezegd: Ik zie meer dan de profeet Mozes. Want Mozes heeft gezegd: Er is niemand die God kan zien en in leven blijft, maar Jesaja heeft gezegd: Ik heb God gezien en zie, ik leef! O, koning, zie toch in dat'zij leugenprofeten zijn. Jeruzalem heeft hij Sodom genoemd en de vorsten van Juda en Jeruzalem voor volk van Gomorra uitgemaakt. En hij klaagde Jesaja en de profeten herhaaldelijk bij Manasse aan. En Belial bezat het hart van Manasse, van de vorsten van Juda en Benjamin, de eunuchen en raadgevers van de koning. De woorden van Belchira bevielen hem uitstekend en hij liet Jesaja oppakken.

Terwijl Jesaja in tweeën gezaagd werd stond Belchira erbij en beschuldigde hem en alle leugenprofeten stonden erbij en zij lachten en maakten zich vrolijk over Jesaja. Belial stond voor Jesaja en lachte (hem) uit. Toen zei Belial tegen Jesaja: Spreek: Alles wat ik gezegd heb, heb ik gelogen; de wegen van Manasse zijn juist en goed en ook de wegen van Belchira zijn goed. Dit zei hij toen men begon om (Jesaja) in tweeën te zagen. Maar Jesaja zag de Heer en zijn ogen waren geopend (en op Hem gericht), zodat hij hen (niet) zag. Toen sprak Malchira als volgt tot Jesaja: Spreek wat ik ik u zal zeggen en ik zal hun hart veranderen en er voor zorgen dat Manasse en de vorsten van Juda, het volk en heel Jeruzalem u aanbidden. Toen antwoordde Jesaja en zei: Wat mij betreft, vervloekt ben jij mèt al je machten en je hele huis. Want jij kunt niet meer doen dan de huid van mijn vlees nemen. Toen grepen zij Jesaja, de zoon van Amoz, en zaagden hem met een boomzaag in tweeën. Manasse, Belchira, de leugenprofeten, de vorsten, het volk en allen stonden erbij en keken toe. Tegen de profeten die bij hem waren zei hij, voor hij in tweeën gezaagd werd: Gaat naar de omgeving van Tyrus en Sidon, want alleen mijn beker heeft God gemengd. En Jesaja schreeuwde niet en ook weende hij niet toen hij in tweeën gezaagd werd, maar zijn mond sprak met de heilige Geest tot hij doormidden gezaagd was.

Jan van de Westelaken

 

Terug naar de top