Het evangelie van Paulus door Jan van de Westelaken
terug naar Griekse geschriften
Laatst gewijzigd: 08.04.2002
Naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus (Romeinen 16:25)
Het geloof van Jezus Christus en het geloof in Jezus Christus
Wanneer wij het woord 'evangelie'
horen of zelf in de mond nemen denken we in de eerste plaats aan het evangelie
dat Jezus door Zijn lijden en sterven onze zonden uitgewist heeft en ons weer
in een reine verhouding tot God heeft geplaatst. Deze 'goede, verblijdende tijding
of boodschap' of dit 'goede nieuws', want dat betekent 'evangelie', vormt de
kern van ons geloof.
Het woord 'evangelie' heeft echter niet alleen betrekking op hetgeen Jezus voor
ons gedaan heeft. Het komt vele malen voor in het Nieuwe Testament. Wanneer
we deze schriftplaatsen, met behulp van een concordantie gaan opzoeken, zullen
we bemerken dat er meerdere evangeliën, meerdere blijde tijdingen, zijn.
Het Nieuwe Testament heeft
de volgende evangeliën:
1. Het evangelie (zonder verdere aanduiding);
2. Het evangelie van het Koninkrijk (Gods);
3. Het evangelie Gods;
4. Het evangelie van (Jezus) Christus;
5. Een 'ander' evangelie;
6. Mijn ('Paulus') evangelie;
7. Het evangelie uwer behoudenis;
8. Een eeuwig evangelie.
,.....ten
dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie,
door Christus Jezus' (Romeinen
2:16).
'.....naar mijn evangelie en de prediking van Jezus
Christus' (Romeinen 16:25).
'.....naar mijn evangelie, waarvoor ik kwaad lijd.....'
(2Timotheüs 2:8,9).
Is het niet eigenaardig, dat Paulus het
evangelie dat hij predikt, driemaal 'mijn evangelie' noemt? Ook als hij
op andere plaatsen mede namens Timotheüs en Silvanus spreekt, heeft hij
het over ons evangelie. (2Korinthe 1:1, 4:3; 1Thessalonicenzen 1:1, 5).Dit
gebruik van de termen mijn en ons evangelie heeft een bijzondere
betekenis!
Paulus verkondigde het evangelie van Jezus Christus. Hij predikte de dood en
opstanding van Jezus en de redding door en in het geloof van Jezus.
Toch had Paulus het recht het evangelie dat hij naar Europa bracht zijn
evangelie te noemen. Aan hem was immers, zoals in Galaten 2:7 staat vermeld,
het evangelie aan de heidenen, de niet-Joden, toevertrouwd. Paulus was door
Christus geroepen om het evangelie aan de heidenen te verkondigen (Handelingen
9:10-16; 13:47; Galaten 1:15, 16).
Hij heeft Jezus nooit in 'levende lijve' ontmoet. Hij is door Jezus niet op
dezelfde manier onderwezen als de twaalf apostelen. Paulus kreeg meerdere speciale
openbaringen van Jezus dan alleen die éne bij Damascus. Als hij zijn
levensloop verhaalt aan Agrippa en Festus zegt hij dat Jezus hem zei: 'Maar
richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te
wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan
u verschijnen zal'.
Dat dit ook werkelijk gebeurd is, bevestigt Paulus in Galaten1:11,12: 'Want
ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is,
niet is naar de mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd,
maar door openbaring van Jezus Christus'.
Omdat de Joodse achtergrond en leefwijze
een heel andere was dan die van de niet-Joden moest het evangelie worden verkondigd
in een taal en met beelden die de heidenen konden begrijpen. Daarom is het evangelie
van Paulus anders geformuleerd dan het evangelie dat door Petrus en de andere
apostelen aan de Joden werd verkondigd. Dat komt vooral tot uiting in de wijze
waarop Paulus spreekt over rechtvaardiging en verzoening.
Galaten 2:7 toont ons niet alleen dat Paulus het evangelie naar de heidenen
moest brengen, maar laat ons ook zien dat het om een ander evangelie
gaat dan Petrus aan de Joden moest verkondigen. Volgens de Statenvertaling staat
er in Galaten 2:7: 'Maar daarentegen, als zij zagen, dat
aan mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus
dat der besnijdenis '. In het Grieks staat hier: 'tes akrobustias'
(letterlijk: 'van de onbesneden staat') en 'tes peritomes' (letterlijk: 'van
de besneden staat').
Het voorzetsel 'der' (= van de) geeft aan, evenals het Griekse 'tes', dat het
Evangelie inhoudelijk anders kan zijn. Het woordje 'tes' duidt, in het
algemeen, op herkomst of afkomst. Soms kan het ook 'adressering' betekenen en
dan wordt het vertaald met 'aan de', zoals de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap
hier doet.
Dat vele christenen het verschil in inhoud
tussen het evangelie aan de heidenen en het evangelie aan de Joden niet (willen)
zien, wordt verwoord door het commentaar van de Studiebijbel, (uitgave In de
Ruimte, Soest) bij Galaten 2:7. In deel 8, 'Galaten tot en met Filemon', bladzijde
41, lezen we: 'Letterlijk staat er dat Paulus het Evangelie
"van de onbesneden staat" was toevertrouwd. Het woord "akrobustia"
(voorhuid) kan slaan op de onbeneden heidenen in het algemeen, net als "peritome"
(besnijdenis) aanduiding van de Joden kan zijn, vergelijk Romeinen 3:30; 4:9;
Efeze 2:11; Kol.3:11. De genitivus "van" kan natuurlijk niet betekenen
dat er nu twee soorten Evangelie verkrijgbaar zijn, een van de onbesnedenen
en een van de besnijdenis; het "van" geeft, zoals dat vaker kan in
het Grieks, het object, het adres aan, met het oog op wie het Evangelie aan
Paulus en aan Petrus is toevertrouwd (de zogenaamde genitivus objectivus)'.
Einde citaat.
Er is geen enkele reden om, zoals de Studiebijbel doet, in Galaten 2:7 af te
wijken van de algemene vertaling van 'tes' met 'van de'. Deze stellingname wordt
ondersteund door de over de gehele wereld zeer bekende en veel gebruikte 'Strong's
exhaustive concordance of the Bible' die, in de 45ste druk, 1989, op bladzijde
1726, Galaten 2:7 rangschikt onder het woordje 'of', dat in het Nederlands gewoon
'van' betekent.
Onbevooroordeeld schriftonderzoek laat zien dat in Galaten 2:7 niet alleen aan
Joden én aan heidenen het evangelie verkondigd moest worden, maar,
wat veel belangrijker is, dat er verschillen zijn tussen het evangelie aan de
Joden en het evangelie aan de heidenen.
De kern en basis van beide evangeliën zijn dezelfde. De weg tot God werd
voor ieder mens, door Christus opnieuw geopend. Heiden én Jood zullen
Jezus Christus in geloof moeten aanvaarden als zoenoffer en redder van de wereld,
met Israël voorop.
terug naar de Inhoud
Wanneer Paulus zegt in Romeinen
4:5 dat God de goddeloze ('asobes') rechtvaardigt, dan wil dat niet zeggen dat
de man, die eerst goddeloos van aard en daden was, nu voortaan smetteloos van
aard en daden zou zijn en dat er dus een 'totale, inwendige verandering' ten
aanzien van het rechtvaardig zijn bij hem zou hebben plaats gevonden. De levenspraktijk
leert wel wat anders!
Als de Schrift het werkwoord 'rechtvaardigen' gebruikt, dan betekent dat niet:
rechtvaardig maken, doch rechtvaardig verklaren, dus, als recht-vaardig erkennen,
schepselen tot rechtvaardigen proclameren, zeggen dat ze rechtvaardig zijn,
het moge zo zijn of niet! Het gaat hier dus niet over een interne gemoedsverandering
(in de zin van levensverbetering) bij de goddeloze. De Schrift spreekt hier
over een objectieve proclamatie van God.
In de bedeling (heilshuishouding) die God met Israël hield, was dat anders! Want daar verklaarde God rechtvaardig wie (naar beste vermogen) de Wet hield. 'En het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij heel dit gebod naarstig onderhouden voor het aangezicht van de HERE, onze God, zoals Hij ons geboden heeft', zegt Mozes in Deuteronomium 6:25. Daarmee waren de Israëlieten in zichzelf niet rechtvaardig, want wie kan de gehele Wet foutloos onderhouden? God verklaarde hen rechtvaardig.
In het Nieuwe Testament lezen we dat
wetsgetrouwe Israëlieten 'rechtvaardigen' werden genoemd. Kijk maar eens
naar Jozef (Mattheüs 1:19) Zacheüs en Elisabeth
(Lukas 1:6) en Jozef van Arimathea (Lukas 23:50). In die (Joodse) bedeling kon
men door trouw te zijn aan de Wet, het doen van de Wet, 'gerechtvaardigd worden',
zoals Paulus zegt in Romeinen 2:13.
In de Joodse bedeling past het ook dat Jakobus die schrijvende aan de twaalf
stammen in de verstrooiing (Jakobus 1:1) de rechtvaardiging uit de werken in
het oog houdt. Hij geeft dan als voorbeelden Abraham en Rachab (Jakobus 2:17-26).
Paulus die echter met een andere bedeling, de bedeling van de genade, te maken
heeft, leert een rechtvaardiging zonder werken. Hij verkondigt als evangelie:
'God rechtvaardigt de zondaar'; accepteert hem als een rechtvaardige en dat
om niet. Gratis, zo maar gegeven; zoals er staat in Romeinen 3:23, 24: 'Want
allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd
uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus'. De zondaar voegt
daar niets aan toe. God doet het alléén, omdat het Hem behaagt!
Dat is: omdat God er plezier in heeft!
'De gerechtigheid Gods wordt in het Evangelie
geopenbaard', zegt Paulus in Romeinen 1:16, 17. Toen hij de brief aan de Romeinen
schreef was de gerechtigheid van God reeds een historisch feit. De gerechtigheids
Gods openbaarde zich op Golgotha, maar werd pas door de prediking van Paulus
onder de heidenen, de niet-Joden, verkondigd. Ze bestaat sinds Golgotha, zodat
we gerechtvaardigd zijn, lang vóór we persoonlijk gezondigd hebben.
We zijn ook tot zondaars gesteld lang vóór we gezondigd hebben
(Romeinen 5:19). We zijn tot zondaars gesteld sinds de zonde van Adam in de
hof van Eden. Zowel het ene als het andere gaat buiten ons om. In Adam zijn
we zondaars; in Christus zijn we verlosten.
Paulus evangelie is: 'Gerechtvaardigd uit genade door het geloof'. In de theologie
is de nadruk komen te liggen op het geloof in plaats van op de genade. Men doet
voorkomen alsof God ons rechtvaardig verklaart vanwege ons geloof; alsof Hij
ons rechtvaardigt omdat wij geloven. Het evangelie van Paulus is niet: 'Geloof
dat, en gij zult leven', maar: 'Gij zúlt leven, geloof dat'. Het is niet:
'Als je gelooft wordt je gerechtvaardigd! maar: je bént gerechtvaardigd,
geloof dat!'.
De rechtvaardiging die God de zondaar uit genade geeft, bestaat zelfs als wij
het niet geloven. Ze bestond ook vóórdat wij geloofden en zelfs
vóórdat wij zondigden. Maar wij hebben er pas baat bij wanneer
we geloven. Daarom is het door geloof en niet vanwege of om ons geloof. Vanwege
Gods genade worden wij gerechtvaardigd. Al zouden wij willen dat het anders
was, dan blijft het nog zo. Al willen wij nog zo graag ons zelf rechtvaardigen,
toch blijft het zo dat we gerechtvaardigd zijn uit genade.
In deze bedeling ervaren dit alleen zij die, als behorende tot de Gemeente,
Gods reddende kracht gelovig aannemen. In de toekomst, de komende aioon, zal
echter blijken dat Jezus Christus de Redder is van de gehele wereld (Johannes
1:29; 2Korinthe 5:18-21; 1Johannes 2:2).
De 'dood' van Adam over alle mensen; de genade en het 'leven' van Jezus Christus eveneens over alle mensen (Romeinen 5:18, 19). Rechtvaardiging kan niet verdiend worden door onze werken noch door ons geloof. Het is eenvoudig Gods welbehagen dat Hij de goddeloze rechtvaardig verklaart, vanwege de verlossing die in Christus is. Deze blijde boodschap is door Paulus bekend gemaakt aan de heidenen, de volken. Het is het evangelie van Paulus en wordt nergens anders in de Schrift gevonden. Het is het evangelie van de bedeling van de genade, waarin we nu leven, en is bestemd voor de niet-Joden.
De tweede grote waarheid,
die we bij Paulus vinden, is: de verzoening. Om de speciale betekenis van verzoening
bij Paulus beter te begrijpen, moeten we eerst even een stap terug doen naar
het Oude Testament, alsmede naar het Joodse deel van het Nieuwe Testament.
In de vier evangeliën en in sommige zendbrieven die, geheel of gedeeltelijk
nog de Joodse sfeer vertolken, vinden we in onze vertalingen het woord 'verzoenen',
doch het is dáár van veel minder diepe inhoud, dan wordt weergegeven
door het Griekse grondwoord dat Paulus (en alléén Paulus!) gebruikt
om het eigenlijk karakter van Gods verzoening te belichten.
Het Hebreeuwse Oude Testament gebruikt het werkwoord 'kapar' (bedekken) en het
daarvan afgeleide zelfstandige naamwoord 'kapporeth', dat verzoendeksel betekent.
De Griekse vertaling van het Oude Testament (de Septuaginta) gebruikt 'hilaskomai'
(verzoenen). Met de hiervan afgeleide woorden 'hilasmos' (verzoening) en 'hilastérion'
(verzoendeksel).
Al deze woorden, zowel in het Hebreeuws als in het Grieks, hebben echter betrekking
op het bedekken van de schuld door een offer. Zó verzoende de Hogepriester
bij Israël de zonde van zichzelf en van het volk (Exodus 30:10). Hij sprengde
het bloed van het offer op het hilastérion, het verzoendeksel (in het
Hebreeuws 'kapporeth'), waarmede de ark van het verbond bedekt was. Ook het
Nieuwe Testament verwijst de in Christus gelovige Joden naar deze schuldbedekking
(Hebreeën 2:17; 9:7).
In de 'bedeling van de Wet' wordt, zoals ook David in Psalm 32 zegt, de zonde
bedekt door het bloed dat op het verzoendeksel wordt gesprengd. Dit met bloed
besprengde deksel bedekt de twee stenen tafelen van de Wet. Hier zien we dus:
de zonde en eveneens de eis van de Wet is zinnebeeldig bedekt door het bloed.
God ziet de zonde niet meer. Hij gedenkt ze niet meer. Hij 'gaat aan ze voorbij',
zoals in de grondtekst in Romeinen 3:25b staat. Paulus spreekt letterlijk over
'het voorbijgaan aan', niet over 'de vergeving' van de zonden, die te voren
geschied waren onder de verdraagzaamheid Gods.
Als men dit diepe inzicht van Paulus
aangaande de verzoening wil begrijpen, dan moet men terdege blijven onthouden
dat het woord dat in het Oude Testament en ook in sommige delen van het Nieuwe
Testament, door verzoenen is vertaald eigenlijk alleen 'het bedekken van de
zonde' betekent.
Het zegt ons voorlopig alleen dat de schuld door het offer bedekt is voor Gods
aangezicht. Het is zeer opmerkelijk, dat in het Joodse gedeelte van het Nieuwe
Testament bij de vertolking van het verzoeningsbegrip altijd het woord gebruikt
wordt dat samenhangt met bedekken: 'hilaskomai' of een van zijn afleidingen.
Dit woord gaat niet verder dan het Hebreeuwse 'kapar' (bedekken) dat in de Septuaginta
telkens door 'hilaskomai' wordt vertaald.
We hebben in het Joodse gedeelte van het Nieuwe Testament dus altijd aan bedekken
te denken, ook al is het door verzoenen vertaald. Denk voortaan dus ook aan
'bedekken' als u in uw Nederlandse Bijbel teksten leest als 1Johannes -2:2;
4:10; Hebreeën 2:17; 9:5.
Een heel enkele keer gebruikt Paulus, (maar dan alleen met het oog op de Joodse
lezers van de brief) het woord 'hilastérion' als hij in Romeinen 3:25a
zegt: 'Hem (Christus) heeft God voorgesteld als zoenmiddel'
('hilastérion'). De Statenvertaling heeft hier 'verzoening', andere vertalingen
kiezen voor andere termen, zoals zoenmiddel, of losprijs. Het enige juiste woord
is hier verzoendeksel, want 'hilastérion' duidde niet het zoenmiddel
(het bloed) aan, doch de plaats waar bij Israël de verzoening geschiedde
en die plaats was op het deksel van de ark, het verzoendeksel. In Romeinen 3:25a
vinden we in de grondtekst precies hetzelfde woord dat in Hebreeën 9:5
met 'verzoendeksel' is vertaald.
Het bedekken van de zonde is reeds een
grote genade. De verzoening waar Paulus over spreekt gaat daar echter ver boven
uit. Hij gebruikt het woord 'katallassoo' (verzoenen).
Niemand van de andere bijbelschrijvers gebruikt dit werkwoord. Wij vinden het
alleen bij Paulus, met bovendien nog een afgeleid zelfstandig naamwoord én
een versterkte werkwoordsvorm ervan. Wat betekent 'katallassoo'? Het is gevormd
uit het werkwoord 'allassoo', dat 'veranderen' betekent, bijvoorbeeld in Galaten
4:20 'op een andere toon spreken'. Betekent 'allassoo' dus 'veranderen', zo
heeft katallassoo (volgens de regel van Griekse taal en van allerlei Griekse
parallellen) betrekking op een 'neer-verandering', dit is een 'algehele verandering',
ook van gezindheid. Deze gezindheidsverandering is van betekenis. Het is niet
maar een 'bedekken' van het vreselijke verleden of het 'de spons er over halen
en dan is de lei weer schoon'. De betekenis van 'katallassoo' is veel voortreffelijker!
De door Paulus openbaar gemaakte verzoening
is veel indringender, veel rijker van inhoud dan het gewone bedekken of vergeven
dat door 'hilaskomai' werd voorgesteld. Want bij de toepassing van het laatstgenoemde
werd niets bijzonders geopenbaard aangaande de opheffing van de kil aandoende
afstand tussen de reine heilige God en de zondige mens!
Maar uit de betekenis van het 'katallassoo' en het 'katallassomai' bij Paulus
blijkt dat God ten aanzien van ons en van de wereld een geheel andere gezindheid
openbaart zoals blijkt uit 2Korinthe 5:18: 'God heeft ons met Zichzelf verzoend
door Christus' en vers 19: 'God was (reeds eeuwen lang) in Christus de wereld
met zich aan het verzoenen, eenvoudig 'door hun overtredingen niet toe te rekenen'.
Zeker, God doet dit alles door en in Christus, dus niet buiten het grote offer
om, maar naarmate dit Offer, Gods eigen, geliefde Zoon, Jezus Christus, onmetelijk
hoog uitsteekt boven het offerdier van de Mozaïsche bedeling, naar diezelfde
mate ondergaat nu ook het begrip 'verzoening' (naar zijn openbaringsvorm) een
onmetelijke uitbreiding! Het gaat hier niet om het bedekken van zonden en méér
niet. God maakt nu bekend dat Hij weer 'goed' is met ons en met de wereld. Hij
vraagt met liefdevolle aandrang: 'Kom wees jij nu óók weer goed
met Mij!' (2Korinthe 5:20,21).
De kracht van het werkwoord 'katallassomai' ligt in de totale en generale herenigingsgedachte,
het weer liefdevol samenwonen en verenigd zijn als ware er nooit een enkele
schaduw geweest. In plaats van dat God toornt, zoekt Hij gemeenschap en vraagt
Hij de mens: 'Laat u met Mij verzoenen'.
In 2Korinthe 5:20 vinden wij de vorm 'katallassomai': 'zich veranderen'. Alles
wijst dus op een van Godswege tot stand gebracht, intens werkend contact-herstel,
met opheffing van alles wat de warme genegenheid en uit de hereniging voortvloeiende
zegeningen voortaan blijvend zou kunnen schaden.
Deze blijde en beloftevolle, louter in de genaderijke liefde Gods wortelende
visie op de 'nu' geopenbaarde verzoening vinden we alleen bij Paulus. Dit 'katallassoo'
en 'katallassomai' steekt oneindig hoog uit boven het 'kapar' of 'hilaskomai'
van de sfeer van vroegere bedelingen. Paulus gebruikt het sublieme 'katallassoo'
tweemaal in Romeinen 5:10. Van dit werkwoord 'katallassoo' hebben we nog het
zelfstandige naamwoord 'katallagé', dat door 'verzoenen' vertaald is
en vanzelf ook weer wijst op de veranderde gezindheid.
U vindt dit in Romeinen 5:11; 11:15, en in het reeds genoemde 2Korinthe 5:18,
19. Ook nu: dit woord 'katallagé' alléén bij Paulus. Steeds
is de grondgedachte dat God verzoend IS. Hij heeft van Zijn kant de openbaring
van de vijandschap weggedaan. Hij 'twist' niet meer. Hij is gunstig gezind en
Hij vraagt door zijn gezanten en in Christus' naam: 'laat u met God verzoenen'
(2Korinthe 5:20). God vraagt dat nu de mens ook de vijandschap laat varen en
tot een andere gezindheid jegens God komt. Wanneer dat geschied is, dan is er
wederzijds verzoening ontstaan. Ook alleen Paulus heeft daarvoor weer een speciaal
werkwoord gebruikt, namelijk 'apo-katallassoo', letterlijk te vertalen door
'af-verzoenen', dus geheel verzoenen. Een verzoening is eerst dan geheel als
zij wederzijds is. Het hier gebruikte en genoemde Griekse werkwoord komt driemaal
voor in de brieven van Paulus.
1. In Efeze 2:16: 'en de twee (de gelovigen
uit de Joden en uit de heidenen) tot één lichaam verbonden, weder
met God te verzoenen door het kruis'. Voorheen was er vijandschap tussen Jood
en heiden, maar nu is, zegt Paulus, de Jood verzoend met de heiden en de heiden
met de Jood, de verzoening is wederzijds.
2. De betekenis van 'wederzijdse verzoening' vinden we ook in Kolossenzen 1-:21:
'Hij heeft u nu óók verzoend'. Paulus wil zeggen: 'God was reeds
met jullie, Kolossenzen, verzoend, maar jullie hadden deze blijde tijding (dit
evangelie) nog niet gehoord. Jullie stonden toen nog vijandig tegenover Zijn
liefde. Nu hebben jullie aan Gods uitnodiging: 'Laat u met Mij verzoenen', gehoor
gegeven en hebben uw vijandschap tegen God afgelegd'. De verzoening is dus wederzijds
('apo-katallassoo').
3. De derde tekst is van een wereldwijde, ja, van het ganse heelal omvattende
betekenis. De inhoud ervan gaat bij wijze van een climax boven de beide andere
teksten uit! We vinden hem in Kolossenzen 1:20, waar als een Nieuwtestamentische
profetie staat: '. . . alle dingen weder met Zich te verzoenen, door Hem, hetzij
wat op aarde, hetzij wat in de hemelen is'. Door de Heilige Geest verlicht zegt
Paulus hier dus: 'God is niet alleen verzoend met hemel en aarde, doch hemel
en aarde zijn ook verzoend met Hem en zij hebben de vijandschap afgelegd'.
'Alle dingen', zo vertalen hier de N.B.G.-
en de Statenvertaling. We hebben hier niet alleen te denken aan 'dingen' (voorwerpen,
toestanden, wereldverhoudingen, en dergelijke). De Griekse grondtekst heeft
hier de uitdrukking 'ta panta' en dat betekent: ALLES.
Paulus zegt hier dat God ALLES zal verzoenen met die totale 'verzoening, met
die volkomen wederzijdse verzoening, die in 'apo-katallassoo' tot uiting komt.
Die verzoening zal omvatten: alles wat op de aarde en in de hemelen is. Verzoening
met drie aspecten: God verzoend met zijn schepping; de schepping verzoend met
God; alles wat geschapen is verzoend met elkaar.
Het valt helemaal niet op in de redevoering
van Petrus op de Pinksterdag in Jeruzalem, maar hij gaf al aan dat er een tijd
van herstel van alle dingen zou aanbreken. In Handelingen 3:21 zegt hij: 'Hem
(Jezus) moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting van alle
dingen, . . .'. In het Grieks staat hier 'apokatastaseos panton', dat wil zeggen
herstelling van, het terugbrengen in de vroegere toestand van alle. Onze bijbelvertalingen
voegen daar het woord 'dingen' aan toe, maar gewoon vertalen met 'alles' voorkomt
het toevoegen van een woord dat niet in de grondtekst staat.
Opmerkelijk is dat in de theologie het woord 'apokatastaseos' (dat slechts éénmaal
in de Bijbel voorkomt) de 'vakterm' is voor alverzoening (zie bijvoorbeeld dr.
H. Berkhof, 'Christelijk geloof', bladzijde 519).
Het geloof van Jezus Christus en het geloof in Jezus Christus
'Wij zijn
van nature Joden, en niet zondaars uit de Heidenen; doch wetende, dat de mensch
niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus
Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd
worden uit het geloof van Christus, en niet uit de werken der wet'
(Galaten 2:15, 15, Statenvertaling).
'Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen,
wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door
het geloof in Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus
gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit
werken der wet' (Galaten 2:15, 16, N.B.G.-vertaling).
Wanneer we deze schriftplaatsen nauwkeurig
bekijken vallen een paar dingen op. De Statenvertaling heeft twee maal het geloof
van Jezus en eenmaal het geloof in Jezus. De N.B.G.-vertaling heeft echter drie
keer het geloof in Jezus.
De uitdrukking 'geloof van Christus (Jezus)' komt negen maal voor in het Nieuwe
Testament en allemaal in de brieven van Paulus. Deze schriftplaatsen zijn: Romeinen
3:22, 26; Galaten 2:16, 20; 3:22; Efeze 3:12; Filippenzen 3:9; 1Timotheüs
1:14; 3:13. Met uitzondering van Efeze 3:12, waar het woord 'aan' wordt gebruikt,
heeft de Statenvertaling hier het geloof van Christus en de N.B.G.-vertaling
het geloof in (éénmaal uit) Christus in plaats van het geloof
van Christus.
Ook de officiële Bijbel van de Kerk van Engeland, de veel gebruikte King
Jamesvertaling, die kort voor de Statenvertaling tot stand kwam, spreekt in
deze schriftplaatsen, behalve in Romeinen 3:22 waar hij in Christus vertaalt,
terecht van het geloof van Christus. De meeste bijbelvertalingen verwaarlozen
echter het onderscheid tussen het geloof van Christus en het geloof in Christus.
Vanwege het grammaticale onderscheid
tussen de subjectieve en objectieve genetivus kan in de vertaling van Griekse
literatuur in bepaalde zinsverbanden het verschil tussen van en in verwaarloosd
worden. Omdat in de brieven van Paulus het werk van Christus centraal staat
en de Heilige Geest onderscheid maakt in hetzelfde zinsverband (Galaten 2:15,
16) is het niet verantwoord dit verschil in de vertalingen niet te laten uitkomen.
Dat de termen geloof van Christus en geloof in Christus niet hetzelfde betekenen
kan iedereen zien. Bij de uitdrukking geloven in Christus is Christus het voorwerp
van ons geloof. Wij geloven in Hem. Wij stellen ons vertrouwen in Hem.
Bij 'het geloof van Christus' worden wij uitgeschakeld en is Christus Degene
die gelooft. Er is dan sprake van Zijn geloof en niet van het onze. Door het
verwaarlozen van dit onderscheid wordt de, voor ons mensen, meest belangrijke
zaak uit de Heilige Schrift, uit het oog verloren. Namelijk: Dat wij door God
rechtvaardig worden verklaard door het verlossingswerk van Jezus Christus op
basis van Zijn geloof. Ons geloof kan daaraan niets toevoegen. Het geloof van
Jezus in Zijn Vader heeft Hem in staat gesteld het lijden en de gruwelijke dood
aan het kruis te ondergaan.
In Romeinen 3 vers 21-24 lezen we, volgens
de Statenvertaling: 'Maar nu is de rechtvaardigheid Gods
geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:
Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen,
en over allen, die gelooven; want er is geen onderscheid. Want zij hebben allen
gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods; en worden om niet gerechtvaardigd,
uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is'.
Wij worden om niet gerechtvaardigd. Dat willen zeggen: Helemaal voor niets!
Gratis! Waardoor? Door het geloof van Jezus! We hoeven niets, ja, kunnen niets
doen voor onze rechtvaardiging. Het is een gave, een gunst, van God voor alle
mensen.
Als we dan lezen in Romeinen 5:1 'Wij dan, gerechtvaardigd
uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus',
dan hebben we het over het geloof van Jezus Christus. Dat geloof is onze behoudenis.
Niet ons eigen geloof, want dat is aan allerlei stemmingen onderhevig. Ons geloof
draagt in het geheel niets bij aan onze rechtvaardigmaking. God vraagt dat ook
niet.
Nu spreekt de Schrift toch óók
over de betekenis van ons geloof in Christus. Dat staat óók in
Galaten 2:16. Het gaat daar om ons geloof, ons vertrouwen, dat het Zijn geloof
is, dat ons rechtvaardigt tegenover God. Het enige wat God ons vraagt is 'ja'
te zeggen tegen Jezus Christus, want Zijn geloof, de basis van Zijn verlossingswerk,
is voldoende voor God.
Gods wijsheid is in de Bijbel
vaak verpakt in geheimenissen of, met een ander woord: verborgenheden. Op zijn
tijd en op zijn manier maakt God zijn wijsheid aan mensen openbaar door middel
van personen die Hij daarvoor speciaal heeft uitgezocht en geroepen.
Zo'n persoon is de apostel Paulus en hij is een beheerder van de verborgenheden
van God. In 1Korinthe 4:1 lezen we: 'Zo moet men ons beschouwen:
als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd'.
Of, zoals de Statenvertaling het zegt: 'Alzoo houde ons ieder mensch, als dienaars
van Christus, en uitdeelers der verborgenheden Gods'.
Voor een goed begrip van ons thema is
het nodig even stil te staan bij het woord 'geheimenissen' of 'verborgenheden'.
Beide zijn vertalingen van het Griekse woord 'musterion', waarbij het woord
'verborgenheid' beter weergeeft wat de eigenlijke inhoud is. Het Griekse woord
'musterion' betekent niet iets geheimzinnigs of raadselachtig. Wat de oorspronkelijke
betekenis van 'musterion' is geweest, is onduidelijk. De oude Grieken brachten
het in verband met het 'sluiten van de mond of de lippen', andere brachten het
in verband met 'inwijden', zodat 'musterion' iets krijgt van iets waarover je
moet zwijgen als je ingewijd bent. Een soort geheime, filosofische leer waarover
je niet mag praten.
Dit soort geheime leer kwam in de dagen van Paulus veel voor en in onze moderne
tijd zijn er nog altijd zulke geheime leringen.
Paulus gebruikt het woord 'musterion' zeker niet als een aanduiding voor een
geheime leer. Integendeel: hij gebruikt het woord 20 maal in zijn brieven en
steeds in verband met woorden als: openbaren, bekend maken, spreken en verkondigen.
Naast Paulus gebruikt Jezus het woord 'musterion' driemaal in zijn onderwijs
aan de discipelen (Mattheüs 13:11; Markus 4:11 en Lukas 8:10) en komt het
nog viermaal voor in het boek Openbaring (1:20; 10:7; 17:5, 7).
Het woord heeft een tweeledig doel:
1. Het geeft te kennen dat de Goddelijke waarheden langs een andere weg verkregen
worden dan waar langs de wijsheid van de wereld verkregen wordt;
2. Het brengt zaken aan het licht die tijdelijk voor mensen verborgen waren
of moesten blijven.
Een verborgenheid is iets wat er wel
is, maar het is nog niet bekendgemaakt. Het is nog niet onthuld. Het ligt echter
wel in de bedoeling dat de verborgenheid openbaar wordt en voor iedereen toegankelijk
en begrijpelijk.
'Musterion' wordt gebruikt voor die delen van Gods heilsplan die nog niet aan
de mens waren geopenbaard. Zo kon Mozes reeds in het Oude Testament zeggen:
'De verborgen dingen zijn voor de HERE, onze God, maar
de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de
woorden van deze wet volbrengen' (Deuteronomium 29:29).
God had het volk Israël al vele dingen geopenbaard en door de tijd heen
bleef Hij hen dingen openbaren, maar sommige zaken bleven tot in de tijd van
het Nieuwe Testament verborgen.
Wanneer we de brieven van Paulus analyseren
dan zien we dat de 20 keer dat hij het woord 'musterion' gebruikt, het betrekking
heeft op acht verborgenheden waarover hij schrijft. Dat zijn:
1. De verborgenheid van de (gedeeltelijke) verharding van Israël (Romeinen
11:25).
2. De verborgenheid van de verborgen wijsheid Gods (1Korinthe 2:7).
3. De verborgenheid van het veranderd worden in onvergankelijkheid (1Korinthe
15:50-54).
4. De verborgenheid dat de heidenen medeërfgenamen, medeleden en medegenoten
van de belofte in Christus Jezus zijn (Efeze 3:3-6).
5. De verborgenheid van de relatie tussen Christus en Zijn Gemeente (Efeze 5:25-32).
6. De verborgenheid van de wetteloosheid (2Thessalonicenzen 2:7).
7. De verborgenheid van het geloof (1Timotheüs 3:9).
8. De verborgenheid van de godsvrucht (1Timotheüs 3:16).
Deze verborgenheden heeft God aan de apostel Paulus geopenbaard. Hij moest ze vervolgens aan de gemeenten bekend maken. De apostelen die belast waren met de prediking van het evangelie aan de Joden, kenden slechts de verborgenheden (geheimenissen) van het Koninkrijk Gods (Mattheüs 13:11; Markus 4:11 en Lukas 8:10). Alleen Johannes kreeg van God inzicht in andere verborgenheden, zoals uit het boek Openbaring blijkt. Paulus heeft zijn kennis van en inzicht in Gods verborgenheden niet voor zichzelf gehouden. Uit zijn brieven blijkt dat hij werkelijk een uitdeler van Gods verborgenheden is geweest. In dit opzicht wijkt het evangelie van Paulus dan ook af van het evangelie dat Petrus en de andere apostelen aan de Joden brachten.
terug naar de InhoudTijdens zijn gevangenschap
in Rome licht Paulus de christenen in over de Gemeente als 'Lichaam van Christus'.
Hij had daar al iets over geschreven in zijn brieven aan de christenen te Rome
en Korinthe (Romeinen 12:4-8; 1Korinthe 12:12-30), maar in zijn brieven aan
de Efezieërs en de Kolossenzen doet hij uit de doeken wat precies het 'Lichaam
van Christus' is.
We zien een ontwikkeling van plaatselijke gemeenten als 'Lichamen van Christus'
naar een hemelse Gemeente als 'Lichaam van Christus', die uitverkoren is om
een speciale taak te verrichten (Efeze 3:10).Het hoofd van die Gemeente is Jezus
Christus (Efeze 1:22, 23; Kolossenzen 1:18). De leden ervan zijn christenen
uit de Joden en christenen uit de heidenen. Een uniek samenwerkingsverband dat
mogelijk werd gemaakt door het wegbreken van de 'tussenmuur' (Efeze 2:14).
Dat het in de brieven aan de gemeenten te Efeze en Kolosse niet alléén
gaat om een plaatselijke gemeente, maar tegelijk om een Gemeente in de hemel
die verbonden is met de gemeenten op aarde, blijkt uit Efeze 1:20-23; 3:10;
4:8-10; Kolossenzen 3:1-5.
Dat zo'n verbinding er is zien we vooral in Kolossenzen 3:5, waar we lezen:
'Doodt dan de leden die op de aarde zijn . . .'. Uit Kolossenzen 2:20-3:4 mogen
we de conclusie trekken dat de leden van het 'Lichaam' op de aarde, in de wereld,
vertoeven, maar dienen te leven alsof zij reeds bij Christus in de hemel zijn.
De vraag die direct opkomt is: Is de
Gemeente in de hemel de optelsom van alle gemeenten op aarde? Of anders gezegd:
Behoren alle christenen tot de hemelse Gemeente, tot het 'Lichaam van Christus'?
Vele christenen zullen volmondig 'ja' zeggen op deze vragen. Toch is enige terughoudendheid
geboden.
In de Bijbel zien we meerdere malen dat God voor bepaalde taken mensen uitkiest.
Uit alle volken van de wereld heeft God Israël uitgekozen als zijn volk
vanwege zijn beloften aan Abraham (Deuteronomium 7:7, 8). Binnen dit volk hadden
de Levieten de speciale taak priesterdiensten te verrichten. In de plaatselijke
'Lichamen van Christus' op aarde hebben de leden niet allen dezelfde taken,
maar doen zij werk naar de gaven die hen door God geschonken zijn (Romeinen
12:4-7; 1Korinthe 12:28-30; Efeze 4:7-13).
Niet alleen groepen van mensen kregen speciale opdrachten van God, ook individuele
personen werden door God aangewezen om voor Hem te werken. Denk maar eens aan
de richters die God riep om het volk Israël te verlossen uit de handen
van vijanden. Ook de profeten hadden een speciale roeping.
In het boek Handelingen vinden we ook een mooi voorbeeld van een individuele
uitverkiezing tot het verrichten van bepaalde taken. We lezen in Handelingen
13:2: 'En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren,
zeide de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Paulus af voor het werk,
waartoe ik Hen geroepen heb'.
God kiest mensen uit om voor Hem bepaalde dingen te doen. Dat kunnen zelfs mensen
zijn die niet tot zijn volk behoren of christen zijn. In de profetieën
in het boek Jesaja wordt meer dan eens verwezen naar de Medo-Perzische koning
Kores die door God gebruikt wordt om zijn volk Israël uit Babylon te verlossen.
Kores wordt zelfs de 'gezalfde van God' genoemd (Jesaja 41:25; 45:1-8).
In de uitverkiezing van God gaat het
niet om het al of niet 'gered zijn'. De Bijbel kent geen uitverkiezing waarin
God weinige mensen heeft uitgekozen om naar de hemel te gaan en velen naar de
hel, het onuitblusbare vuur, verwijst. De uitverkiezing is geen heilsverkiezing,
maar een taak- of rolverkiezing.
God heeft een Gemeente, die 'Lichaam van Christus' wordt genoemd, uitgekozen
om zijn 'veelkleurige wijsheid' bekend te maken. Wie het hoofd van die Gemeente
is, is bekend. Dat is Jezus Christus. Tenminste één lid is ook
bekend. We mogen immers verwachten dat Paulus, de aankondiger van deze Gemeente,
er deel van zal uitmaken. Wie de vele andere leden zullen zijn of worden is
niet bekend. We weten wèl dat het christenen uit de Joden én uit
de heidenen zullen zijn.
De vraag 'Behoor ik tot het 'Lichaam van Christus', kan alléén gesteld worden door degenen die christen zijn. Iemand die niet weet wie Christus is en Hem niet als Verlosser en Heer heeft aanvaard, heeft ook geen weet van het 'Lichaam van Christus'. In zijn brief aan de Kolossenzen geeft Paulus een geestelijke ontwikkeling aan die nodig is voor een taak in de hemelse Gemeente. Hij schrijft in Kolossenzen 2:6: 'Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem, geworteld en dan opgebouwd wordend in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u geleerd is, overvloeiende in dankzegging'.
Als eerste: het aanvaarden van Christus,
met Hem te wandelen en in Hem opgebouwd worden. Dat is de basis voor élke
christen. In de 2:11, 12, 20 en 3:1, 12-17 noemt hij dan enkele 'voorwaarden'
om tot het 'Lichaam tot Christus' te kunnen behoren. Dat zijn:
1. Besneden zijn in Christus;
2. Met Christus begraven in de doop;
3. Met Christus afgestorven aan de wereldgeesten;
4. Met Christus opgewekt zijn, hetgeen zichtbaar is in het zoeken naar de hemelse
dingen;
5. Werkelijk geroepen zijn (3:15);
6. Reeds op aarde leven in overeenstemming met de hemelse roeping.
Voor elke christen is het belangrijk
bovenstaande elementen nauwgezet te onderzoeken en voor zichzelf de vraag te
stellen: Heeft God mij uitgekozen voor een taak in de hemelse Gemeente?