Laatst gewijzigd: 11.05.2001
De
termen 'Jood' en 'Griek' komen meerdere malen voor in het Nieuwe Testament
(bijvoorbeeld in Galaten 3:28) en meestal worden ze dan uitgelegd alsof de
betekenis zou zijn: 'Jood' en 'niet-Jood'.
Deze betekenis ligt wel voor de hand, maar er ligt méér in deze woorden
besloten.
Als
we spreken over 'Joden' betreft het hoofdzakelijk de afstammelingen van Juda en
Benjamin (het Tweestammenrijk), die onder leiding van Ezra uit de Babylonische
ballingschap terug-keerden. Wij komen
het woord ‘Jood' voor het eerst in die betekenis tegen in Ezra 4:12.
Over
een terugkeer van het Tienstammenrijk (het koninkrijk Israël dat door de
Assyriërs was weggevoerd) lezen we niets in de Bijbel. De leden daarvan werden
verstrooid over het gehele oosten en midden-oosten tot in het huidige Rusland
toe.
De
teruggekeerde Joden uit het Tweestammenrijk waren echter wel representatief
voor geheel Israël, zoals blijkt uit de woorden van Petrus in Handelingen
2:14 en 23: 'Gij Joden' en 'mannen van Israël'. Ongetwijfeld waren bij de
terugkerenden ook personen uit de andere tien stammen, zoals we kunnen concluderen
uit de aanwezigheid van de profetes Hanna uit de stam Aser als de baby Jezus
in de tempel te Jeruzalem aan God wordt opgedragen (Lukas 2:36).
Hiermee
is echter de volle betekenis van het woord 'Jood' niet uitgeput. Het heeft
een diepere betekenis dan alleen maar ras of staatsburgerschap. Vooral in
het evangelie van Johannes komt dit duidelijk naar voren. Johannes 7 begint
met de mededeling dat Jezus aanvankelijk in Galilea blijft omdat 'de Joden
Hem trachtten te doden'. Daarbij dringt zich de vraag op of er in Galilea
géén Joden woonden. Het zou echter kunnen zijn dat er wèl Joden woonden, die
anders tegenover Hem stonden. Vreemder wordt het als even later Jezus in Jeruzalem
is en niemand uit het volk vrijuit over Hem durft te spreken uit vrees voor
de Joden (vers 13).Volk ('scharen' in de N.B.G.-vertaling) staat hier tegenover
Joden. Waren er geen Joden onder dat volk?
Als
Jezus in de tempel gaat spreken blijkt hoe klein het aantal Joden is, die
voornamelijk uit Farrizeeërs en overpriesters bestaan. Mensen die blijkbaar tot
een bepaalde maatschappelijke klasse behoorden.
De
betekenis van het Jood zijn ligt niet in het stamverband of het staatsburgerschap,
maar is veeleer een levensstijl overeenkomstig bepaalde voorschriften van
de overlevering der ouden (Markus 7:4); het ijveren voor de wet (Handelingen
21:20); het heiligen van de sabbat (Johannes 5:10); het onderhouden van de
reinigingsvoorschriften (Johannes 2:2); en andere.
In
onze tegenwoordige tijd zijn 'Grieken' voor ons bewoners van Griekenland.
Maar in het Nieuwe Testament wordt nergens over een Grieks volk of een Griekse
natie gesproken. In Handelingen 2 worden 'alle volken onder de hemel' genoemd,
maar geen Grieken (Handelingen 2:5, 9-1 l). Daar staat tegenover dat aan mensen
die wij 'Grieken' zouden noemen, andere namen worden gegeven, zoals de man
uit Macedonië (Handelingen 16:9); mannen van Athene (Handelingen 17:22) en
Dionysius de Areopagiet (Handelingen 17:34).
De
inwoners van Filippi, een stad in het hart van het tegenwoordige Griekenland,
worden geen Grieken, maar Romeinen genoemd (Handelingen 16:21). Blijkbaar
hadden zij een Romeinse stijl van (maatschappelijk) leven. Wel wordt in Handelingen
20:2 Griekenland (Hellas) genoemd, maar daar is de provincie Achaje bedoeld
(Handelingen 18:12; 19:21).
Verder
is het opmerkelijk dat juist van enkele 'Grieken' uitdrukkelijk wordt
vermeld dat zij niet uit Griekenland kwamen.
De Griek Trophimus is uit Efeze, dat in Klein-Azië lag (Handelingen
21:29) en de Griekse vrouw uit Markus 7:25 is een Syrofenicische (Syrische).
Uit
het bovenstaande blijkt wel dat de aanduiding 'Griek', net zoals het woord
'Jood', niet afstamming of herkomst, maar een levenswijze aanduidt.
Het
Griekse woord voor 'Griek' is 'Helleen'. Dit woord had destijds geen enkele
nationale of geografische betekenis, doch wilde uitsluitend iets zeggen over
levensstijl, beschaving en geestelijke kultuur. Een Helleen of Griek vond
zichzelf beschaafd en verlicht ten opzichte van de 'barbaren'. In Romeinen
1:14 schrijft Paulus: 'Van Grieken en niet-Grieken..... ben ik een schuldenaar'.
Letterlijk staat er: 'Van Grieken en barbaren', zoals ook de Satenvertaling
weergeeft.
Sinds
Alexander de Grote was de Griekse beschaving, kunst, wijsbegeerte en taal
ver doorgedrongen in het Oosten en trof men 'Hellenen' of 'Grieken' aan door
de gehele destijds bekende wereld, als mensen met een superieur erkende levensstijl.
Dit Hellenisme moet wel een enorme aantrekkingskracht hebben gehad op de verstrooide
Israëlieten die sinds eeuwen niet meer terug konden vallen op een zelfstandige
natie.
Als
Helleen had men een heel wat prettiger en gemakkelijke introduktie in de wereld
dan als Jood en het is dan ook geen wonder als een groot deel van de in de
verstrooiing levende Israëlieten in een Griekse stijl leeft: Helleen is.
Met
het bovenstaande in gedachten wordt het duidelijk waarom Paulus op zijn reizen
zoveel Grieken in de synagogen aantreft:
Handelingen
14:1: 'dat er een grote menigte,
zowel van Joden als van Grieken'.
Handelingen
17:4:5 ‘en ook een grote menigte
Grieken, die God vereerden'.
Handelingen
17:12: ‘en van de aanzienlijke
Griekse vrouwen en mannen niet weinigen'.
Handelingen
18:4
'trachtte Joden en Grieken te overtuigen'.
In
al deze gevallen wordt uitdrukkelijk vermeld dat Paulus tot hen sprak in de
synagoge en we moeten ons afvragen of de werkelijke heidenen (niet-Joden,
mensen uit de volken) er belang bij zouden hebben gehad naar een vreemdeling
te gaan luisteren in een Joodse synagoge, waar ze in het algemeen niet veel
van moesten hebben.
Wat
anders is het wanneer wij hier te maken hebben met Israëlieten, nakomelingen
van de door de Assyriërs in ballingschap weggevoerde Israëlieten uit het Tienstammenrijk,
die de Helleense levensstijl hadden aangenomen en daarom geen 'Joden', maar
'Grieken' werden genoemd., Dat geldt ook voor de Joden uit Israël die zelf
verkozen hadden buiten Israël te gaan wonen.
Het
'Grieks' zijn betekende niet dat men ongelovig was. Zij vereerden de God van
Israël, bezochten de synagoge en hielden de sabbat. Zij hie1den zich niet.
aan 'de gebruiken' uit de Mozaïsche wet.
Uit
het evangelie van Johannes weten we dat 'enige, Grieken opgingen om op liet
feest te aanbidden' (Johannes 12:20). Vaak wordt gezegd dat dit proselieten
waren, tot de Joodse godsdienst bekeerde niet-Joden. Maar dit lijkt om twee
redenen onwaarschijnlijk. Uit de Handelingen der Apostelen blijkt dat het
aantal Grieken groot was, maar, het aantal proselieten was gering (Mattheüs
23:15). Op de tweede plaats maakt Handelingen 21:28 duidelijk dat.de Grieken
niet in de tempel mochten komen. Proselieten mochten dat zeer zeker. Wie proseliet
was, was kort en goed ingelijfd bij Israël en had nagenoeg dezelfde rechten
en plichten. Proseliet werd men door besnijdenis en doop.
Johannes
7:35 heeft altijd veel moeilijkheden opgeleverd. We lezen daar: 'De
Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen
kunnen vinden? Hij is toch niet van
plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren?'.
Noch
de Bijbel noch de historie kent een verstrooiing van inwoners van Griekenland.
Wel een diaspora (verstrooiing) van Israëlieten en een deel van deze Israëlieten
werd Griek genoemd.
Voor
de wetsgetrouwe Jood was de besnijdenis het verbondsteken bij uitstek. Niet
besneden zijn gold als bewijs dat men geen prijs stelde op de belofte van
het verbond. De Griek zocht iets anders wat voor hem belangrijker was: wijsheid
(1Korinthe 1:22). De Hellenistische Israëliet gold dan ook, ondanks zijn afstamming,
als een heiden, die niet behoorde tot het verbondsvolk. Daarom besneed Paulus Timoteüs (Handelingen
16:3), ondanks het feit dat het apostelconvent het besluit had genomen dat
heidenen die tot het geloof waren gekomen, niet besneden behoefden te worden
(Handelingen 15). De vader van Timoteüs was geen heiden, maar een Griek, een
Hellenistische Israëliet, die volgens de Joden besneden behoorde te zijn en
zo ook Timoteüs.
Om
een compleet beeld te krijgen is het nodig even stil te staan bij Handelingen
6:1 en 9:29 waar 'Grieks sprekende(n) (Joden)' worden vermeld. In het Grieks
staat hier 'Helleniston'. Dit woord wijst niet op een Griekse levensstijl,
want deze 'Grieks sprekenden' behoorden al tot de gemeente vanaf het allereerste
begin van de Handelingentijd en het lijkt onwaarschijnlijk dat deze gemeente
leden zou hebben aangenomen met een andere levenshouding dan de Joodse.
Vele
Joden die in het land Israël woonden kenden zowel de Griekse als de Aramese
taal. Waarschijnlijk duidt 'helleniston'
Joden aan die niet in het land geboren waren, maar waren gerepatrieerd en
die alleen maar de Griekse taal kenden. Vandaar dat het woord met ‘Grieks
sprekende’ wordt vertaald.
Samenvattend
kunnen we zeggen dat de 'Griek' kan betekenen 'heiden' (niet-Jood), maar wanneer
we Handelingen wat nauwkeuriger lezen, is het waarschijnlijker dat met 'Grieken'
de Israëlieten worden aangeduid, die de Joodse levenwijze niet meer op prijs
stelden en daarom op één lijn kwamen te staan met de heidenen.
Jan van de Westelaken