De oorsprong van het kwaad

terug naar Theologie


Laatst gewijzigd: 11.05.2001

 

Inleiding

Het lijkt ons onbegrijpelijk als de Heilige Schrift ons laat zien dat boze geesten dienaren van God kunnen zijn. Toch lezen we in 1Koningen 22:6-23 dat vierhonderd profeten tot koning Achab zeggen, dat hij moet optrekken naar Ramot in Gilead en dat God de stad in zijn hand zal geven. Maar de profeet Micha vertelt, dat in Gods raadsvergadering een geest zich heeft aan­geboden om Achab te misleiden, door een leugengeest te zijn in de mond van zijn profeten. God zegt tot deze geest: 'Gij moet hem verleiden, en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het' (vers 22). Laat het maar goed tot ons doordringen: God misleidt koning Achab door een leugengeest.

Een ander voorbeeld hebben we in Richteren 9. Abimelek, de zoon van Jerubaäl, doodt zijn broeders en wordt koning te Sichem. Drie jaren regeert hij en dan zendt God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem als vergelding van de misdaad van de koning (vers 22-24). 

Nog een voorbeeld hebben we in de Godsspraak over Egypte in Jesaja 19. Daar worden de vorsten van Soan onverstandig en de raad van Farao's wijzen wordt dwaasheid. Hoe komt dat? Omdat God hen 'een geest van bedwelming heeft ingegoten' (vers 11-14). Dáárom doen zij Egypte dwalen.

Overbekend is het voorbeeld van Saul. We lezen in 1Samuël 10:6 en 11:6, dat de Geest des Heren hem zal aangrijpen, maar dan lezen we in 16:14: 'Maar van Saul was de Geest des Heren geweken, en een boze geest, die van de Here kwam, joeg hem angst aan' (zie ook: 16:23).

 

Dat boze geesten, geesten van God genoemd worden komt ons toch wel merkwaardig voor. In onze voorstelling heeft God alleen goede geesten in Zijn dienst en zijn boze geesten dienaren van Satan. Maar hier hebben we vier maal boze geesten, van wie uitdrukkelijk gezegd wordt, dat God ze uitzendt, om Zijn werk te doen. Eigenlijk moet dat ons niet verwonderen. God gebruikt toch ook boze mensen in Zijn dienst. Petrus vertelt het ons in zijn toespraak op de Pinksterdag en in het gebed van de broeders, dat Herodes, Pilatus en de Joden en hun oversten in hun boosheid niets anders gedaan hebben, dan wat Gods raad te voren bepaald had, dat geschieden zou (Handelingen 2:23; 4:27,28).

In Daniël 4:35 lezen we: 'Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem zeggen: wat doet Gij'? Alles gehoorzaamt Hem, ook het wezen dat wij 'Satan' noemen.

 

Satan

In het boek Job wordt over een samenkomst van Gods zonen voor Gods troon verteld, waar ook iemand die 'Satan' genoemd wordt, komt als iemand, die er thuis hoort, die er als het ware 'kind aan huis is'. Hem wordt van zijn doen en laten rekenschap gevraagd.

Als God de vroomheid van Job heeft geprezen en Satan die vroomheid zelfzucht noemt, dan geeft God al wat Job bezit in Satans hand, om er mee te doen naar zijn welgevallen. Daarbij mag hij echter niet verder gaan dan God hem toestaat (Job 1:6-12; 2:1-6).

Het is in deze geschiedenis duidelijk, dat Satan maar niet kan doen, wat hem belieft, maar dat hij doet wat hem opgedragen wordt. Tot schade van Job? In eerste instantie lijkt dat zo, maar tenslotte pakt het in zijn voordeel uit. Job krijgt grote winst uit het door Satan toegebrachte lijden.

 

Satan is een knecht van God, die Hij heeft aangesteld tot Zijn tegenstander.  Het Hebreeuwse woord 'satan' betekent tegenstander. In 2Samuël 19:22 en in Psalm 109:20, 29 wordt het voor mensen gebruikt en is daarom in de SV in Ps.109 vertaald met 'tegenstander' en in de N.B.G. met 'belager', wat hetzelfde betekent.

De Schrift zegt van Satan, dat 'hij zondigt van de beginne' (1Johannes 3:8) en dat 'hij in de waarheid niet heeft gestaan' (Johannes 8:44) De Statenvertaling zegt daar 'dat hij in de waarheid niet staande gebleven is'. Dit laatste staat niet in het Grieks. Daar staat 'estèken'. Dat is een vorm van het werkwoord 'istèmi', dat 'staan' betekent. 'Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen (vers 44).

Wanneer we geloven, dat alle dingen uit God zijn, dan erkennen we, dat God ook Satan geschapen heeft. Is God met dat schepsel van Zijn hand teleurgesteld?  Heeft God hem goed geschapen en is hij toch slecht geworden?  Moet God nu Zijn best doen om althans nog iets uit de macht van Satan te redden?

Zo redeneren mensen en zij voelen niet, hoe zeer zij met die redenering God beledigen. Alsof Zijn werk mislukken kon! Wanneer Hij Satan geschapen had om goed te zijn, dan was hij goed gebleven, want er was geen macht in het heelal om hem slecht te maken. Wanneer God Satan geschapen heeft om tegenstander te zijn, dan is Gods werk niet mislukt. Dan doet Satan precies datgene, waarvoor hij bestemd is.

 

De val van Satan

Wanneer Satan een knecht van God is, die Hij heeft aangesteld om Zijn tegenstander te zijn, vervalt de voorstelling, dat hij gevallen is; dat hij een engel des lichts is geweest. De legende noemt hem Lucifer, lichtdrager, en dat hij zich, goed als hij was, zo maar tot een vijand van God heeft gemaakt. Dat beeld van Satan stemt niet overeen met de Schrift.

Mensen vertellen over de val van Satan en lezen zijn val in Jesaja 14:12: 'Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads'. Wanneer men die tekst buiten alle verband leest, dan kan men zeggen, dat er iemand uit de hemel is gevallen en dat hij morgenster en zoon des dageraads wordt genoemd. Maar wanneer men de profetie over Babel in Jesaja 13:1-14:27, geheel leest, dan ziet men, dat hier gesproken wordt over de koning van Babel en dan niet over Nebukadnezar, maar over de koning van Babel in de laatste dagen van deze eeuw, in de dag des Heren. Díe koning zal ten hemel willen opklimmen; díe wil zich zetten op de berg der samenkomst, díe wil de Allerhoogste gelijk worden. Deze woorden in Jesaja zijn woorden, die doen denken aan wat in 2Thessalonicenzen 2 gezegd wordt over 'de mens der zonde'. 

Er is in Jesaja 13 en 14 geen woord, dat aan Satan doet denken, waarom  dan geloven, dat het 12e vers over hem spreekt? Omdat hij daar een 'morgenster' genoemd wordt? Dit woord komt nog éénmaal voor in de Hebreeuwse Geschriften, in Job 39:2. Daar staat in het Hebreeuws 'kochbei boqer', 'sterren van de morgen'. Maar dát woord staat niet in Jesaja 14:12; daar staat 'heileel', en dat is een vorm van het werkwoord 'jalal', dat overal vertaald is door 'huilen'. Er staat niet: 'o, morgenster, zoon des dageraads', maar: 'huil, zoon des dageraads'. Er is geen sprake van een morgenster.

Zelfs al was die vertaling goed, dan nog kan een mens symbolisch een morgenster genoemd worden. Is er één reden, die ons dwingt om in de beschrijving van de koning van Babel bij het 12e vers opeens te zeggen: 'Hier wordt Satan bedoeld'?  Zullen onder Satan misschien ook de maden gestrooid worden en zullen de wormen hem bedekken (vers 11)?

Men wil den val van Satan ook lezen in Ezechiël 28:13-15, waar van iemand gezegd wordt, dat hij 'een gezalfde overdekkende cherub' was en dat hij volkomen was in zijn wegen, totdat er ongerechtigheid in hem gevonden werd.  Dat geldt van Satan, zegt men. Wie het gehele hoofdstuk leest, ziet, dat er gesproken wordt over de koning van Tyrus en dat van hem twee maal gezegd wordt, in het 2e en in het 9e vers, dat hij een mens is. Is Satan een mens? 


Het 'waarom' van het kwaad

God heeft de wereld niet geschapen, opdat ze een paradijs zou zijn zonder kwaad, zonder zonde, zonder schuld. Hij heeft de wereld geschapen met de bedoeling, dat ze zondig zou worden en van de zonde verlost zou worden. Hij heeft de wereld geschapen in Christus (Kolossenzen 1:16) en Hij heeft Zijn plan der eeuwen gemaakt in Christus (Efeze 3:11). De N.B.G. leest daar 'eeuwige voornemen'. In het Grieks staat er: 'prothesis toon aioonoon' en dat betekent  'plan der eeuwen'. God heeft een plan gemaakt en volgens dat plan ontwikkelen zich de eeuwen. Heeft Satan dat plan in de war  gestuurd en moest God toen een nieuw plan maken? Nee, want God heeft Zijn plan der eeuwen gemaakt in Christus. Daarom zegt Petrus 'dat Christus als het onberispelijk en vlekkeloos lam tevoren gekend is vóór de grondlegging der wereld' (1Petrus 1:19,20). Indien Christus als het Lam openbaar zou worden dan moest de zonde komen. Om die zonde in de wereld te brengen, heeft God Satan tot een tegenstander geschapen.  Tegelijk heeft Hij de mens in zijn geweten, en Israël bovendien in de wet, gezegd, dat hij niet moet zondigen. Wanneer de mens naar die stem luistert, dan drijft de nood van zijn ziel hem tot Christus en dan heeft de zonde haar werk gedaan en haar taak volbracht. Nu gebeurt dat zo bij de uitverkorenen, in de volheid der eeuwen bij allen.

Er bestaan, wat Satan betreft drie mogelijkheden: òf hij is een boze god, naast en tegenover de goede God (leer van de oude Perzen), òf hij is door God goed geschapen en uit zichzelf slecht geworden, zodat in zijn geval Gods werk mislukt is (leer van de christenheid) òf God heeft hem geschapen om Zijn tegenstander te zijn.

Vanaf het begin is Satan 'tegenstander' geweest en heeft de hem opgedragen taak tot dusver vervuld. De Schrift zegt, dat eenmaal al wat in de hemelen, op de aarde en onder de aarde is, alle knie zich zal buigen in de naam van Jezus (Filippenzen 2:10). Daar valt Satan niet buiten.

Wij geloven immers, dat alles uit God en door Hem en tot Hem is? (Romeinen 11:36). 'Alle dingen', zegt de N.B.G., maar het woord 'dingen' staat er in het Grieks niet bij en ze doen ons te veel denken aan de zichtbare schepping. Het woord 'alles' gaat veel verder. De lofzang van Romeinen 11:33-36 volgt op vers 32: 'Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. In onze vertaling staat: 'hen allen', alsof dat betrekking heeft op Israël, het onderwerp van Romeinen 9-11. Het woord 'hen' ontbreekt echter in het Grieks, zodat Paulus het hier heeft over 'allen', zonder onderscheid, over wie hij gesproken heeft, van de natiën in Romeinen 3-8 en van de Joden in Romeinen 9-11. Die allen heeft God onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij die allen barmhartig zou zijn. En dát brengt Paulus tot het loflied op Gods wijsheid, waarbij hij eindigt met de woorden: 'Alles is uit Hem en door Hem en tot Hem'. Alles uit Hem: óók Satan, óók de boze geesten, óók het  kwade. Alles wat bestaat, bestaat naar Gods wil.

Het woord 'tot' wijst de richting aan en tegelijk het eindpunt. Alles ontwikkelt zich zo, dat het ten slotte in God zal zijn. In dat grote proces der eeuwen moet ook Satan meewerken, moet ook het kwaad meewerken. Ook dat verkondigt aan het universum Gods deugden.

Mensen willen God graag veront­schuldigen en zeggen dat Hij het kwaad alleen maar heeft toegelaten. Maar dat is geen verontschuldiging. God zou het kwaad niet toegelaten hebben, als Hij het niet had gewild. Wanneer we zeggen, dat God het kwaad heeft toegelaten, dan geven we Satan te veel eer, want dan maken we hem tot een souverein, die zijn wil tegenover Gods wil kan plaatsen. Dan zou God Zich naar de wil van Satan moeten schikken.

Er bestaat in het heelal maar één souvereine wil, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er (Psalm 33:9) en dat is de wil van de Here. Laten we toch geloven, wat God door Zijn profeet zegt: 'Opdat men het wete waar de zon opgaat en waar zij ondergaat, dat er buiten Mij niemand is; Ik ben de Here, en er is geen ander, die het licht formeer en de duisternis schep; die het heil bewerkt en het onheil (SV: het kwaad) schep; Ik, de Here, doe dit alles' (Jesaja 45:6,7; Klaagliederen 3:38; Psalm 33:8,9; Amos 3:6).


Wij, mensen, hebben ons niet door onze eigen schuld in de ellende gestort, want we zijn buiten ons toedoen in zonden ontvangen en geboren (Psalm 51:7). Romeinen 5:19 (Statenvertaling) zegt, dat door de ongehoorzaamheid van één mens, Adam, velen 'tot zondaars gesteld zijn geworden'. Door God zijn we tot zondaars gesteld. Hij heeft gewild, dat we zondaars zouden zijn. Hij had het anders kunnen doen. Toen Adam gefaald had, had God maatregelen kunnen nemen, dat de dood en daarmee de zonde niet erfelijk zouden zijn.  

Dat de mens niet tegen de zonde strijdt, dat is zijn eigen schuld. Dat de mens de gerechtigheid van Christus tot rechtvaardigmaking niet aanneemt, is ook zijn eigen schuld. Maar dat de mens  zondaar is, is zijn schuld niet, dat is hij door de wil van God.

Op dezelfde wijze als de velen door de ongehoorzaamheid van de ene tot zondaars gesteld zijn geworden, zo zullen ook de velen door de gehoorzaamheid van de Ene tot rechtvaardigen gesteld worden. Ook dát is louter Gods werk.  God besluit allen onder de zonde, om allen barmhartig te zijn. God stelt allen tot zondaars om allen tot rechtvaardigen te stellen. Zo heeft God het ons in Zijn Woord bekend gemaakt. Om de rechtvaardiging is het te doen; het kwaad is slechts een middel daartoe. Als we geen zondaren waren, zouden we niet gerechtvaardigd kunnen worden. Als we geen vijanden waren, zouden we niet verzoend kunnen worden.                      

Dit artikel is een bewerking van het opstel van A.Lukkien ‘Van waar is het kwaad’ in de tweede bundel ‘Schrift en Leer’, jaartal onbekend.

 

Jan van de Westelaken

 

Terug naar de top