Laatst gewijzigd: 12.05.2001
Wie is dan
de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft
om hun op tijd hun voedsel te geven? (Mattheüs 24:45).
De eerste, zij het vage, aanduidingen
van een rentmeester in de Bijbel vinden we in Genesis 15:2. Daar wordt Eliëzer, een knecht van Abraham,
die mogelijk de vluchteling is uit Genesis 14:13, als bezitter van Abrahams
huis aangemerkt als deze kinderloos zou komen te sterven. Dat kan betekenen
dat Eliëzer een hoge positie bekleedde in het huis van Abraham en vele zaken
voor hem mocht behartigen.
Over het algemeen wordt echter Jozef,
de zoon van Jakob, aangemerkt als de eerste rentmeester die in de Bijbel voorkomt.
Potifar, een hoveling van de Farao van Egypte kocht Jozef van slavenhandelaars
en dan lezen we in Genesis 39:2‑6:
'En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd en hij
woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar. Toen zijn heer zag, dat de
Here met hem was, en dat de Here alles wat hij ondernam onder zijn
hand deed gelukken, won Jozef zijn genegenheid en mocht hi hem bedienen; hij
stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.
Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en over al wat hij bezat had
aangesteld, zegende de Here
het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de zegen des Heren rustte op alles wat hij had, zowel in huis als op het veld.
En hij liet al het zijne aan Jozef over, en met hem naast zich, bemoeide hij
zich enkel met het brood dat hij at'.
Een rentmeester moest onberispelijk
zijn en onkreukbaar. Hij behartigde reet alleen de zaken van zijn heer, hij
vertegenwoordigde hem ook wanneer dit nodig was. Als je de rentmeester zag,
zag je de eigenaar. De verstandhouding tussen rentmeester en eigenaar moest
optimaal zijn. Vriendschappen waren vaak het gevolg. Dat is ook het geval
tussen Jozef en de Egyptenaar. Jozef ‘won de genegenheid van zijn heer' en
dat zegt veel. Van slaaf werd hij vriend. Jozef weigerde niet alleen tegen 'God te zondigen' (Genesis 39:9),
maar hij weigerde ook zijn vriend te bedriegen toen diens vrouw hem probeerde
te verleiden.
Misschien valt het niet op in de
verdere geschiedenis van Jozef en hoe hij onderkoning van Egypte werd, maar
Jozef is ook rentmeester geweest in het huis van de Farao van Egypte. We lezen
in Genesis 41:39, 40:
'Aangezien
God u dit alles (de uitleg van de droom van de Farao) bekend gemaakt heeft,
is er niemand zo verstandig en wijs als gij. Gij zult over mijn huis zijn
en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden; alleen door de troon zal
ik boven u staan' (zie ook Handelingen 7:10).
Jozef was een ideale rentmeester.
Dat kon hij zijn omdat God hem zegende en steunde.
Met Mozes als rentmeester in het
huis van God (Numeri 12:7) komen we al in de richting van een rentmeester
die niet alleen de stoffelijke belangen van het huis van zijn heer behartigde,
maar ook de geestelijke. Toen de HERE Israël uitkoos als zijn volk, was het
Mozes die de taak kreeg voor dat volk te zorgen op de aanwijzingen van God,
de eigenaar.
Het Oude Testament doorlopend
zien we steeds mensen die op de een of andere manier, in opdracht van de HERE,
een taak uitoefenden die leek op het rentmeesterschap. Koningen, priesters en profeten kunnen
allemaal gezien worden als 'rentmeesters'. Ze worden niet als zodanig
aangeduid, maar hun verantwoordelijkheden wijzen wel in die richting. De koning
zorgde voor het materiële welzijn van Gods volk en de priesters en de profeten
voor het geestelijke welzijn.
Een rentmeester was een bekende
persoon in de Joodse gemeenschap. Vandaar dat Jezus het beeld van de rentmeester
kon gebruiken in zijn onderwijs aan zijn discipelen. In Lukas 12:42‑44
lezen we:
'En de Here
zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over
zijn bedienden zal stellen om hun op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf,
die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat
hij hem over al zijn bezit zal stellen' (zie
ook Mattheüs 24:45‑47).
Jezus reageert in dit gedeelte op
een vraag van Petrus (zie vers 41). Het lijkt alsof Jezus de vraag niet beantwoordt.
Toch doet Hij dat wel. Petrus vraagt of Jezus het over hen, de disci-pelen,
heeft of over het gehele volk. Uit Jezus’ antwoord blijkt dat het over een
huisgezin van een heer gaat, die weggaat en weer terugkomt. Dan is het duidelijk
dat het over de discipelen gaat. Over hen wordt een rentmeester aangesteld.
Deze had tot taak de bedienden van de heer, de discipelen van Jezus, te verzorgen
totdat de heer terugkwam. Jezus zegt niet wie die rentmeester is; Hij noemt
geen namen. Hij beschrijft alleen wat de rentmeester moet doen, namelijk:
'de bedienden op tijd hun deel te geven'. De werkzaamheden van de rentmeester
vinden plaats in het huis, het gezin, van de heer. De rentmeester stond niet
boven de bedienden, maar net als zij was hij een slaaf van zijn heer. Hij
had alleen een aparte, dienende, taak gekregen.
Uit het eerste deel van de Handelingen
van de Apostelen kunnen we de konklusie trekken dat Petrus mogelijk zo'n,
door Jezus bedoelde, rentmeester is geweest, temeer omdat Petrus de opdracht
kreeg voor de discipelen van zijn Heer te zorgen (Johannes 21:15‑18).
Het in Lukas 12:42‑44 bedoelde
rentmeesterschap kan alleen uitgeoefend worden daar waar discipelen van Christus
bij elkaar zijn om de belangen van hun Heer te behartigen. Als er geen 'huis'
is kan er ook geen rentmeester zijn. Jezus zegt dat er bij de komst van de
heer, en we mogen aannemen dat Hij hier zijn (weder)komst op het oog heeft,
een slaaf is die is aan gesteld als rentmeester. Dat houdt tevens in dat er
óók een 'huis' zal zijn. 'Huis' kan betrekking hebben op christelijke kerken,
gemeenten en groepen uit de heidenen, maar ook op gemeenschappen van Jesjoea
Hammasjiach belijdende Joden. In al die 'huizen' zullen rentmeesters zijn
die de bedienden 'op tijd hun deel zullen geven'. Willen de bedienden, of
slaven, van onze Heer Jezus Christus op tijd hun deel ontvangen, dan zullen
ze wel 'thuis', in het huis van de Heer, moeten zijn. Is iemand van ons geroepen
om rentmeester te zijn, dan zal hij óók in dat 'huis' moeten zijn, want anders
kan hij de slaven niet hun deel geven.
Lukas 12:42‑45 laat niet alleen
zien dat er rentmeesters zullen zijn bij de (weder)kornst van Christus, maar
óók dat er gemeenten zijn waar de bedienden van Christus op tijd hun deel
krijgen. Konkreet betekent dat voor vandaag dat we ons niet mogen onttrekken
aan de gemeenschap met andere christenen. Misschien wil God ons gebruiken
als zijn rentmeesters die aan de andere slaven hun deel zullen geven, of zoals
Mattheüs 24:45 zegt 'op tijd hun voedse1 geven'.
Wij hebben iets wat we aan andere
christenen als 'voedsel' kunnen geven en daarmee komen we bij het rentmeesterschap
van Paulus. In 1Korinthe 4:1 schrijft hij: 'Zo moet
men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen
Gods is toevertrouwd'. Paulus
maakt zich hier bekend als de beheerder, de rentmeester van de geheimen van
God. Hij was geen rentmeester over een 'huis' zoals Jozef, maar hij was een
rentmeester van geestelijke zaken, waarvan God de eigenaar was. Hij heeft
Gods geheimenissen, of verborgenheden, niet voor zichzelf gehouden. Hij deed
alles wat een goede rentmeester moest doen om de bedienden van Gods 'huis',
verspreid over het gehele Romeinse rijk, van 'hun deel', van 'voedsel' te
voorzien. Hij ging naar de plaatselijke gemeenten te Korinthe, Efeze, Filippi
en vele andere om de christenen Gods geheimenissen bekend te maken. Dat er
in die gemeenten dingen waren die verbeterd moesten worden, weerhield hem
niet daar soms langere tijd te verblijven. Hij trok zich niet terug uit het
gemeenteleven.
Paulus' verzuchting 'allen hebben
mij in de steek gelaten' (2Timotheüs 4:16) betrof zijn rechtszaak te
Rome en zegt niets over zijn relaties met christenen in de gemeenten. Hij
kon niet daadwerkelijk in de gemeente te Rome zijn omdat hij in de gevangenis
zat en omdat de gemeente hevig vervolgd werd waardoor het gemeenteleven niet
kon funktioneren.
De kontakten met Paulus, 'die in
het hol van de leeuw zat', konden door de gemeente te Rome niet in stand worden
gehouden en daarom was Paulus op God en zichzelf aangewezen. Hij stelt, zoals
zijn gewoonte was, zijn hoop op Jezus Christus en schrijft:
'De Here zal
mij beveiligen tegen alle boos opzet en behouden in zijn hemels Koninkrijk
brengen' (2 Timotheüs 4:18).
Paulus, die gezien kan worden als
de rentmeester uit Lukas 12:42 en de slaaf uit Mattheüs 24:45, spoort
ons aan zijn navolgers te worden (1Korinthe 11: l; Filippenzen 3:17). Ook wij kunnen door God als rentmeester worden aangewezen om, net
als Paulus, Gods geheimenissen door te geven aan de christenen in de diverse
kerken en gemeenten in onze omgeving.