Wie of wat is de duivel en satan van de Bijbel? door Jan van de Westelaken
Laatst gewijzigd: 06.04.2002
Ofschoon deze termen niet
zó vaak in de Bijbel voorkomen, en dan meestal in het Nieuwe Testament,
raakt dit onderwerp de kern van het evangelie. Ons wordt verteld dat Jezus aan
onze menselijke natuur heeft deelgenomen en is gestorven om de duivel te niet
te doen (Hebreeën 2:14). 'Hiertoe is de Zoon van
God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou' (1Johannes
3:8). De bijbelse leer omtrent de overwinning over de duivel, of satan, verdient
kennelijk onze nauwkeurige aandacht.
Wat moeten we echter onder deze termen verstaan? Velen geloven dat de Bijbel
het bestaan leert van een persoonlijke, lijfelijke vijand van God en mensen
die door de eeuwen heen mensen in verzoeking heeft gebracht en tot zonde verleidt
om bij hun dood hun zielen naar zijn domein in de hel te kunnen sleuren. Hij
voert deze strijd met bovennatuurlijke macht en met de hulp van andere gevallen
engelen, volgens sommigen zelfs een derde van het oorspronkelijke aantal engelen.
Voorop dient echter Gods grote ontkenning geplaatst te worden dat het kwaad
in de wereld van een tegenstrijdige macht afkomstig zou zijn: 'Ik
ben de HERE en er is geen ander; buiten Mij is er geen God. Ik gordde u, hoewel
gij Mij niet kendet, opdat men het wete waar de zon opgaat en waar zij ondergaat,
dat er buiten Mij niemand is; Ik ben de HERE, en er is geen ander, die het
licht formeer en de duisternis schep, die het heil bewerk en het onheil schep;
Ik de HERE, doe dit alles' (Jesaja 45:5-7).
Deze verklaring door Jesaja is zo direct, ondubbelzinnig en duidelijk, dat zij
een doorslaggevend antwoord biedt op de hele kwestie van de oorsprong van het
kwaad.
Desondanks menen velen dat het onmogelijk is dat God de bron van het kwaad zou
zijn. Uiteraard is het nodig te onderscheiden tussen het kwaad en de zonde.
Zonde is een overtreding van Gods gebod. Het kwaad is het gevolg van zonde,
is Gods straf en vonnis daarop. Soms is dit een direct gevolg van zonde, zoals
in de vervloeking van de aarde en het doodvonnis in Eden, of de zondvloed, of
de vernietiging van Sodom en Gomorra, of de verstrooiing van de Joden. Soms
maakt het kwaad deel uit van een wereld die God tijdelijk aan pijn en ontberingen
onderworpen heeft. Paulus bevestigt dat het God Zelf is, die deze ellendige
toestand in de tegenwoordige wereld bepaald heeft, met een heerlijk doel: 'Want
de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar
om de wil van Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat
ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd
worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods' (Romeinen
8:20,21). Hiermee stemmen de retorische vragen van Job en Amos overeen: 'Zouden
wij het goede van God aannemen en het kwade niet?' (Job 2:10); 'Geschiedt
er een ramp in de stad, zonder dat de HERE die bewerkt' (Amos 3:6).
Gods ontkenning door Jesaja dat het kwaad in de wereld van een ander komt, krijgt
des te meer betekenis wanneer wij de achtergrond hiervan kennen. De woorden
werden in de eerste plaats gesproken tot Kores, de Perzische koning. De Perzen
geloofden stellig in een dualisme, in een god van licht en goedheid, Ahoeramazda
genaamd en een andere god van duisternis en kwaad, Ahriman, genaamd, die engelen
en mensen bedroog. Door hun ballingschap in Babel dat, zoals Jesaja voorspelde,
veroverd zou worden door de Perzen, kwam het volk Israël in nauw contact
met deze leer van Zoroaster over twee aparte bronnen van het goed en het kwaad.
De Joodse literatuur van de daaropvolgende eeuwen, met haar uitvoerige verhalen
over gevallen engelen, toont hoeveel invloed de Perzische opvattingen op de
Joden hebben uitgeoefend. Met het oog op dit gevaar geeft God vooraf een verzekering
dat Hij het is en niemand anders die zowel heil als onheil over de mensen brengt.
Zonder enig voorbehoud zegt Hij en herhaalt Hij dat er buiten Hem niemand is:
'Ik, de HERE, doe dit alles'. Deze verklaring is op zichzelf voldoende om ons
te verzekeren dat de wereld geen slagveld is waarop legioenen engelen met elkaar
strijd voeren om de zielen van de mensen.
Waar komt de zonde vandaan?
'Laat niemand, als hij verzocht wordt, zeggen: Ik word
van Godswege verzocht. Want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hijzelf
brengt ook niemand in verzoeking. Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit
voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte. Daarna, als die begeerte
bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood
voort' (Jakobus 1:13-15).
Opvallend in deze passage is het feit dat er slechts twee mogelijkheden zijn:
verzoeking tot zonde komt of uit God of uit de mens en aangezien het eerste
niet denkbaar is moet het tweede de juiste verklaring zijn. De afwezigheid van
een derde mogelijkheid is veelzeggend. Als het juist is dat er een andere bron
van verzoeking is, een bovennatuurlijke vijand van God en mensen, waarom zwijgt
Jakobus daar dan over? Dat de oorzaak van zonde te vinden is in de hartstochten
en begeerten binnen de mens zelf wordt bevestigd door wat hij verder in deze
brief schrijft: 'Waaruit komt bij u strijden en vechten
voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde
toerusten? Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig
en gij kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt' (Jakobus
4:1,2). Deze passage is typerend voor de hele bijbelse leer over de menselijke
natuur als de bron van zonde. Jeremia zei eens: 'Arglistig
is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen?'
(Jeremia 17:9). Jezus zei: 'Want van binnenuit, uit het
hart der mensen, komen de kwade overleggingen, hoererij, diefstal, moord, echtbreuk,
hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed,
onverstand. Al die slechte dingen komen van binnen uit naar buiten' (Markus
7:21-23). Paulus kende dit droevige feit uit eigen ervaring: 'Want
ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont' (Romeinen
7:18) en hij schreef aan de christenen te Galatië: 'Het
is duidelijk, wat de werken van het vlees zijn: hoererij, onreinheid, losbandigheid,
afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht,
tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke'
(Galaten 5:19-21). De bron van zonde ligt dus binnen en niet buiten de mens.
Vooral de brief van Paulus aan de Romeinen is leerzaam wat dit onderwerp betreft
omdat zijn thema verlossing door Jezus Christus is. Hier wordt ons een uitvoerige
diagnose gegeven van de oorsprong, de uitwerking en de gevolgen van zonde, met
daartegenover de overwinning behaald door Christus. In deze hele uitleg speelt
een duivel geen enkele rol. Wat de oorsprong van zonde betreft legt Paulus de
volle verantwoordelijkheid bij de mens: 'Door één
mens is de zonde de wereld binnengekomen, en door de zonde de dood, door de
overtreding van de ene is de dood als koning gaan heersen' (Romeinen
5:12,17). Als hij de zonde in zijn eigen leven onder de loep neemt laat hij
ons een strijd zien tussen 'de wet van mijn verstand en een wet die in mijn
leden is'. Enerzijds dus zijn kennis van de geboden die God de mens oplegt;
anderzijds de hartstochten en begeerten binnen de mens die hem zo vaak krijgsgevangene
maken van de wet der zonde, die in zijn leden is. Zijn ernstige gebed is dan:
'Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?'
(Romeinen 7:24). Van enige verleiding door een gevallen engel is er in heel
deze uitvoerige uitleg geen sprake. Het woord duivel komt nergens voor en het
woord satan slechts één keer, aan het slot van de brief en in
een ander verband.
Demonen
Het is opvallend dat wij het begrip 'demoon' of 'onreine geest' voor het eerst
in de Bijbel tegenkomen wanneer Jezus Zijn heilbrengend werk in Galilea begint.
De eerste drie evangeliën vertellen alle hoe Hij bij Zijn komst in de synagogen
van Galilea (h)erkend werd door bezetenen, die schreeuwden dat Hij de Christus
was en die Hij met één woord genas, maar onder de wonderen verricht
door de jonge kerk ontmoeten wij de boze geesten niet meer, behalve gedurende
Paulus verblijf in Efeze, een stad waar de mensen blijkbaar sterk onder de invloed
waren van allerlei bijgeloof, toverkunst en geestenbezwering (Handelingen 19:12
en volgende).
Hoe algemeen het geloof in demonen onder de Joden, en onder de heidenen, in
de tijd van Jezus was, is te zien in de literatuur van die tijd. Dit geloof
vond, evenals de leer van gevallen engelen, zijn oorsprong in de Perzische leer
van twee tegenovergestelde machten van het goed en het kwaad, met hun scharen
van goede en slechte engelen. Het Joodse bijgeloof zag overal demonen. Deze
konden eten en drinken, zich voortplanten en sterven en zij woonden vooral op
onreine plaatsen zoals grafsteden en de woestijn waar geen reinigend water was.
Zij werden beschouwd als de oorzaak van allerlei ziekten en kwalen en er bestonden
vele tovermiddelen en toverformules waarmee geestenbezweerders de onreine geest
uit een zieke konden verdrijven.
De meldingen van boze geesten in het Nieuwe Testament is van een geheel andere
aard: nooit worden zij door de schrijvers beschouwd als een eigen persoonlijkheid
bezittend en zij worden alleen vermeld in verband met hun uitdrijving door Christus,
als bewijs van Christus macht over alle machten van het kwaad. Het schijnen
altijd ziekten van de zenuwstelsel te zijn die met de bewoording 'geest', 'onreine
geest' of 'demoon' worden beschreven. Er is bijv. een vrouw die 'een geest van
zwakheid had en verkromd was' (Lukas 13:1l), een 'doofstomme bezetene'(Mattheüs
9:32), een jonge lijder aan epilepsie die een 'maanzieke' genoemd wordt en de
krankzinnigen die na Jezus prediking in de synagogen schreeuwden dat Hij de
Christus was (Markus1:23).
Enkele van de opvattingen van de Joden zijn vooral in het verslag van twee van
Jezus wonderen te bespeuren. Zo zag bijvoorbeeld de vader van de jonge lijder
aan epilepsie klaarblijkelijk in de aanvallen waaraan zijn zoon leed het werk
van een demoon die plotseling in hem voer. Hij zegt: 'Een geest grijpt hem en
dan schreeuwt hij plotseling en hij doet hem stuiptrekken, dat hem het schuim
op de mond staat, en als hij hem mishandelt, laat hij hem nauwelijks los'. De
jongen kreeg een aanval terwijl hij daar stond en op de vraag van Jezus: 'Hoe
lang is het al, dat dit hem overkomt?', antwoordde de vader: 'Van zijn kindsheid
af; en dikwijls heeft hij hem ook in het vuur en het water gedreven om hem een
ongeluk te doen krijgen'. Hij deelde de algemene Joodse opvatting van die tijd
dat het een demoon was die met kwade bedoeling telkens weer het jongetje aangreep
om hem kwaad te doen. Jezus beval: 'Gij stomme en dove geest, Ik beveel u: ga
van hem uit en kom niet meer in hem' en na een laatste stuiptrekking was de
knaap genezen (Markus 9; Lucas 9).
Het tweede geval is dat van de bezetene te Gadara. Of het nu van een ontmoeting
met de wreedheid van een Romeins legioen kwam ofwel door de praatjes van de
buren over hem, hij was er in zijn waanzin van overtuigd dat hij bezeten was
door niet slechts één, maar een heel legioen boze geesten, die
hem meevoerden naar hun eigen woonplaats in de onreine plekken rond de graven
op de verlaten bergen. Wanneer hij kalmer werd probeerde men hem telkens met
voetboeien en ketenen vast te binden om te voorkomen dat de demonen hem opnieuw
zouden wegvoeren, maar tevergeefs. En daar verbleef hij tussen de spelonken
die als graven dienden, zonder mantel, nacht en dag schreeuwend en zichzelf
met stenen slaand. Zozeer had hij zich vereenzelvigd met de boze geest dat toen
Jezus deze beval van hem uit te gaan, hij aan Zijn voeten viel en Hem smeekte
hem niet te pijnigen. Jezus vroeg daarop de man, om hem terug te roepen tot
de werkelijkheid en het besef van zijn eigen persoonlijkheid: 'Wat is uw naam?'
Hoe ernstig hij bezeten was bleek uit zijn antwoord 'Legioen', want vele geesten
waren in hem gevaren. Opnieuw spreekt hij voor de demonen en zij smeken Jezus
dat Hij hun niet zal gelasten in de afgrond te varen. In deze woorden horen
wij, evenals in die eerste woorden: 'Zijt gij hier gekomen
om ons vóór de tijd te pijnigen?' (Mattheüs 8:29),
de weerklank van Joodse opvattingen omtrent demonen en in alles wat hier gebeurt
kunnen wij de verwarde Joodse denkwijze van de bezetene bespeuren. Hij smeekt
dat de geesten in de onreine dieren op de berg mogen varen. Jezus staat het
toe en de gehele kudde zwijnen stormt langs de helling de zee in en verdrinkt.
Volgens de opvattingen van die tijd zouden de demonen vernietigd worden door
water. Niet alleen de bezetene maar ook de discipelen waren overtuigd, niet
alleen van de ernst van de beze-tenheid overtuigd, maar ook van de volkomenheid
van de genezing (Markus 5; Lukas 8). Toen de geesten uitgevaren waren, zat de
man als leerling aan de voeten van Jezus, gekleed en goed bij zijn verstand.
Later zouden de discipelen de geestelijke betekenis van dit alles inzien en
de vervulling in Jezus van de belofte van Micha 7:19: 'Gij
zult al onze zonden werpen in de diepten der zee'.
Wat moeten wij van dit alles geloven?
Jezus heeft het blijkbaar niet nodig gevonden om uit te leggen dat epilepsie
niet veroorzaakt wordt door aanvallen van een demoon, of dat boze geesten niet
uit een mens in dieren kunnen trekken en daarna verdrinken. Bestaan er dan werkelijk
boze geesten? Of heeft Jezus zo gesproken en gehandeld omdat zijn tijdgenoten
er zo over dachten? Dat dit laatste zeker het geval is, dat Hij hierdoor een
belangrijke les aan zijn tijdgenoten kon leren en dat Hij het aan de gezonde
leer van het evangelie overliet om de onzin van de heersende opvattingen over
demonen te verdrijven, is te bewijzen uit andere delen van de Schrift.
Jezus gebruikte de opvattingen van Zijn eigen tijd omdat Hij hierdoor een belangrijke
les kon leren. Het Joodse volk had in Jezus wonderen de duidelijke vervulling
moeten zien van Jesaja's profetieën van de Knecht des HEREN. Maar in plaats
van de heilige Geest Gods te erkennen, schreven zij volgens hun bijgeloof Jezus
wonderen toe aan Beëlzebul, de overste der boze geesten. In de woorden
waarmee Jezus de dwaasheid van hun redenering terechtwijst zien wij nog een
andere toespeling op Jesaja's profetie: 'Ieder koninkrijk dat tegen zichzelf
verdeeld is gaat ten onder. Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is,
hoe zal zijn koninkrijk kunnen standhouden? Maar indien Ik door de vinger Gods
de boze geesten uitdrijf, dan is het koninkrijk Gods over u gekomen. Wanneer
een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid.
Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, rooft
deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde en verdeelt zijn buit' (Lukas
11:14-22). God had beloofd: 'Toch worden de gevangenen
aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van de geweldige' (Jesaja
49:24,25). Nadat Jesaja de goede boodschap van heil aan Sion had verkondigd
in de woorden: 'Uw God is Koning' (52:7) had hij
dat heil nader verklaard in zijn profetie van de dood van de lijdende Knecht.
In de persoon van Jezus was de macht van het koninkrijk Gods in hun midden en
in Zijn dood was de macht van de menselijke zonde en alle ellende van ziekte
en dood die deze veroorzaakte, verbroken. Markus zegt met betrekking tot dit
twistgesprek met de schriftgeleerden dat Jezus tot hen sprak in gelijkenissen:
'Hoe kan de satan de satan uitdrijven?' (Markus
3:23). Zien wij ook niet in al deze wonderen van Jezus, het verlossen van de
door satan gebonden vrouw en het 'uitdrijven van geesten met een woord' een
gelijkenis, evenals in Zijn bestraffen van de wind en de wilde wateren, die
gehoorzaamden aan Zijn bevel (Lukas 8:22-25), of in Zijn spijziging van de vijf
duizend? Het koninkrijk Gods was in het door zonde en dood beheerste rijk van
de mensen doorgebroken en daarom stond ook de hele legermacht van het kwaad
machteloos tegenover Gods Koning. Het werk van Jezus werd door Petrus samengevat
in woorden die dezelfde strijd laten zien tussen de met Geest gezalfde Knecht
des HEREN en de Satan als wij in de evangeliën ontmoeten: 'Hoe
God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan,
weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren' (Handelingen
10:38). Als wij deze duivel als een bovennatuurlijk wezen beschouwen dan moeten
wij, als wij consequent willen zijn, ook aanvaarden dat alle ziekte veroorzaakt
wordt door zijn leger van demonen.
Waarom gebruikt de Bijbel
deze taal?
Er zijn mensen die, door de voorafgaande argumenten te overwegen, wel inzien
dat er geen bewijs is van een bovennatuurlijke duivel. Zij beseffen dat het
bestaan in Gods heelal van een menigte gevallen engelen die rondzwerven om mensen
tot ongehoorzaamheid aan God te brengen, onoverkomelijke problemen opwerpt.
Zij geven toe dat de Bijbel de verantwoordelijkheid voor zonde direct op de
mens legt en de verantwoordelijkheid voor de daaropvolgende straf aan God toeschrijft.
Ook weten ze uit eigen ervaring dat zonde te wijten is aan de menselijke driften
en de ingeboren neiging het eigen ik te behagen en zijn eigen wil te doen, zodat
het inschakelen van een gevallen engel om verzoeking te verklaren, overbodig
is. Ook begrijpen ze dat geloof in een duivel, om consequent te zijn, gepaard
moet gaan met geloof in demonen en bezetenheid, ondanks wetenschappelijke en
psychologische verklaringen van lichamelijke en geestelijke ziekten.
Ondanks dit alles zitten ze nog steeds met een probleem: waarom bezigt de Bijbel
dan deze taal van duivel of satan? 'Zie je wel', zeggen ze, 'het staat daar:
Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen', 'Simon, de satan heeft
verlangd ulieden te ziften als de tarwe', enzovoort. Het is dus een probleem
van taalgebruik. Of juister: van taalgebruik in het Nieuwe Testament. Dat het
probleem beperkt is tot het Nieuwe Testament is, op zichzelf, veelzeggend. Maar
hebben we eigenlijk gelijk als we het probleem zo beperken?
Stel u eens voor dat u, gelijk zo vele mensen in de eeuwen vóór
Christus in het rijk Israël en onder de omringende volken geloofde dat
Baäl werkelijk de god van de vruchtbaarheid was. Zou u ook zijn 'bestaan'
niet uit de Bijbel kunnen 'bewijzen'? Hij staat daar, op zo vele plaatsen: 'aan
de Baäl offerden zij'; 'zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd', enz.
Zijn naam wordt genoemd alsof hij geen verzinsel was van een primitief volk.
Wanneer wij op enkele plaatsen in het Oude Testament 'duivels' of 'boze geesten'
tegenkomen, waarom zouden we dan denken dat ze in werkelijkheid bestaan, aangezien
zij in dezelfde categorie als afgoden geplaatst worden? Mozes zei over Israël:
'Zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn'(Deuteronomium
32:17). Psalm 106:36,37 maakt het nog duidelijker: 'Zij
dienden hun afgoden, die hun tot een valstrik werden, zij offerden hun zonen
en hun dochters aan de boze geesten'.
Ondanks Gods nadrukkelijke ontkenning door Jesaja van het bestaan van een vijandelijke
bron van kwaad in de wereld, heeft de Perzische opvatting de Joden in de daaropvolgende
eeuwen zeer sterk beïnvloed. Nog altijd in één God gelovend,
hebben ze het kwaad voorgesteld als een kwade persoon. Oorspronkelijk
was hij een aartsengel in de hemel, die tegen God in opstand kwam en die daarom
neergeworpen werd in de hel tezamen met zijn volgelingen. Door hem is de zonde
in de wereld gekomen en hij is altijd de verzoeker en verleider geweest. Hij
brengt ziekte, vooral geestelijke ziekte, door de demonen, die in de mensen
gaan wonen.
Deze termen zijn de dagelijkse taal van
het volk binnengedrongen. Dat betekent echter niet dat iedereen die deze taal
gebruikte in de letterlijke betekenis ervan geloofde. Hippocrates, de stichter
van de Griekse genezingswetenschap, schreef een boek om te bewijzen dat epilepsie
(letterlijk: 'door de goden aangevallen') geen ziekte is die van de goden komt,
maar toch gebruikt hij deze term. Niet iedereen die over demonen en bezetenheid
sprak zou enige waarde hechten aan dit bijgeloof. Er waren Joodse rabbijnen
voor wie satan de naam was voor de 'Yetser ha ra', de kwade neiging.
Het apocriefe boek Ecclesiasticus, (circa 200 vóór
Chr.) zegt: 'Wanneer de goddeloze satan vervloekt, vervloekt
hij zijn eigen ziel' (21:27).
Het Nieuwe Testament gebruikt de terminologie en de verschillende namen waar
de filosofie van kwade machten zich van bediende, maar geeft ons verder geen
positieve beweringen, beschrijvingen, argumenten of verschijningen.
Wanneer ons, zoals bijvoorbeeld in de Romeinenbrief of de brief van Jacobus,
een uitleg wordt gegeven van de bron en de uitwerking van zonde wordt de duivelterminologie
niet gebezigd. Wat Paulus wel doet is de zonde verpersoonlijken. Hij ziet de
zonde eerst als een koning: 'gelijk de zonde als koning
heerste in de dood' (5:21). Vervolgens is hij een meester die gehoorzaamheid
van zijn dienaars eist: 'slaven ter gehoorzaamheid . .
. hetzij van de zonde' (6:16). Dan weer is de zonde iemand die zijn dienaren
loon uitbetaalt: 'het loon, dat de zonde geeft, is de
dood' (6:23). Op gelijke wijze spreekt het boek Spreuken ons aan doordat
de wijsheid verpersoonlijkt wordt als een vrouw, die roept op de straten en
pleinen. De eerste beschrijving van zonde in het boek Genesis geeft ons een
beeld van een wild roofdier dat loert op een mogelijk slachtoffer: 'de
zonde ligt als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat'
(Genesis 4:7). Het hoeft ons niet te verbazen dat gelovigen in de eerste gemeenten
over de satan spraken met de betekenis van datgene wat hen in verzoeking of
zonde bracht.
De werkelijke duivel
Er zijn tegenwoordig velen die niet in een duivel geloven omdat zij de Bijbel
niet geloven. Wij hebben echter de vrij zonderlinge taak om juist uit de Bijbel
te bewijzen dat deze gestalte geen persoon is maar een symbool van de
boosheid binnen elk persoon, waarvoor de mens zelf verantwoordelijk is.
Wij geloven wel en met alle ernst in een duivel. Als wij ontkennen dat hij een
bovennatuurlijk wezen is, betekent dat niet dat de passages die over duivel
en satan spreken geen betekenis meer hebben. Integendeel, juist omdat we geloven
dat de vijand zich niet boven ons in de lucht bevindt, rondzwervend om slachtoffers
voor zijn kwaadaardigheid te vinden, en evenmin beneden bezig zijn dienaars
in de hel aan te drijven in hun taak verdoemde zielen te folteren met vuurvlammen
en dorst, binden we niet buiten maar binnen, in onze dagelijkse gewoonten en
ons denken, in alle ernst de strijd aan.
Het gezegde: 'De grootste list van de duivel is, dat hij u ervan overtuigt,
dat hij niet bestaat', is in het geheel niet van toepassing. Er is een vijand
en hij vergezelt ons al de dagen van ons leven, van de wieg tot het graf. Het
is goed dat wij hem ons soms voorstellen als een listige slang, of een op prooi
loerende leeuw, of een koning die over zijn onderdanen heerst, of een meester
die aan het eind van de levensdagen het loon van eeuwige dood betaalt. Want
we hebben geen excuus meer. Anderen gebruiken de traditionele duivel misschien
als middel om hun eigen schuld te ontkennen, maar diegene die vertrouwd is met
de bijbelse leer kan dat niet doen. Het zoeklicht van Gods woord laat zijn felle
stralen doordringen tot in de schuilhoeken van zijn zondig hart, laat hem zichzelf
zien wat hij is. Gods beschuldigende stem die eens tot David sprak, spreekt
ook direct tot hem, omdat hijzelf de vijand is: 'Gij
zijt die mens!' Hij begrijpt nu, als nooit tevoren, wat de Schrift bedoelt
met: 'Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper
dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt zó diep, dat het vaneen scheidt
ziel en geest, gewrichten en merg, en schift overleggingen en gedachten des
harten; en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open
en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wien wij rekenschap hebben af te leggen'
(Hebreeën 4:12,13). Zulk een mens weet dat hij verlossing nodig heeft.
Juist omdat hij niet gewikkeld is in een mysterieuze strijd met onzichtbare,
boze wezens in de lucht maar in een worsteling met eigen hebzucht en egoïsme
en geestdriften is dit een voortdurend en ernstig conflict. Hij weet daarom
hoe vaak hij de strijd verliest, en roept met wanhoop: 'Wie zal mij verlossen
uit het lichaam dezes doods?' Hij moet sterven in het sterven van zijn Here,
opnieuw beginnen als wedergeborene, aangemoedigd met de troost dat hij in gemeenschap
met Christus de strijd toch zal winnen, en dat noch engelen, noch machten, nog
enig ander schepsel hem zal kunnen scheiden van de liefde Gods. Omdat hij weet
wie zijn vijand is, is hij in staat met hem te vechten. Hij loopt niet maar
in de blinde en is geen vuistvechter die zo maar in de lucht slaat. Neen, hij
tuchtigt zijn lichaam en houdt het in bedwang. Door het bloed van het Lam zal
hij in Gods genade uiteindelijk de overwinning behalen.