Wat zegt het Oude Testament over de betekenis van de toekomst des HEREN voor Israël? door S.P. Tabaksblatt

terug naar Overdenkingen


Laatst gewijzigd: 27.09.2003

 

Wat wordt met de ‘toekomst des HEREN’ eigenlijk bedoeld? Als men het Oude Testament, of laten wij het voortaan met de mooie Joodse naam noemen: Tenach, opslaat, zal men de term ‘toekomst des HEREN’ moeilijk vinden. Maar wij weten wel wat er mee bedoeld wordt: de dag van des HEREN verschijning en de openbaarwording van zijn heerlijkheid.
Het is echter opvallend hoe weinig Tenach over die dag spreekt. Men zou wel denken dat er in Tenach heel wat over die dag gezegd wordt. Maar de Schrift bewaart een opvallende soberheid hierover. Wanneer wij al de teksten over die dag, of over de ‘toekomst des HEREN’ bij elkaar zoeken en achter elkaar plaatsen, zullen deze nog geen twee bladzijden van de Bijbel beslaan. Dit verwondert ons temeer, wanneer wij letten op de vele en vaak heel dikke boeken, die over de toekomst des HEREN verschenen zijn. Maar de weinige woorden, die hierover in Tenach te vinden zijn, zijn welsprekend genoeg en van veel te grote betekenis om te veronachtzamen.

Wij willen proberen van al die teksten in Tenach een korte samenvatting te geven. Jesaja 2:2 5 spreekt er het meest uitvoerig over. Micha 4:1 5 geeft in de eerste drie verzen de woorden van Jesaja letterlijk weer, voegt er alleen het vierde vers in, terwijl de verzen 5 van Jesaja en Micha van elkander verschillen. Verder is er de profeet Maleachi, die er in het vierde hoofdstuk over spreekt. Ten slotte vindt men nog bij de andere profeten die tijd met een enkel vers aangeduid.

Wanneer wij dat alles samenvatten, komen wij tot de volgende reconstructie: In de ‘toekomst des HEREN’ zal de berg van het huis des HEREN een centrale plaats innemen. Het is de berg Zion. Daar heen zullen alle volkeren stromen om de wegen van Jakobs God te leren en in zijn paden te wandelen. Want uit Zion zal de wet uit gaan en des HEREN woord uit Jeruzalem. Er zal dan een tijd van welvaart en rust aanbreken en men zal niet meer door oorlog verschrikt worden. De profeet Jesaja sluit dit visioen af met de oproep tot het volk Israël: ‘Huis van Jakob, komt laten wij wandelen in het licht des HEREN!’. Maar Micha besluit hetzelfde visioen met de vaststelling en het voornemen: ‘Want alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van de HERE, onzen God, voor altoos en immer’. Volgens de teksten van de andere profeten mag niet verwacht worden, dat de heerlijke tijd van de ‘toekomst des HEREN’ het gevolg zal zijn van een geleidelijke ontwikkeling van het mensdom naar omhoog; dus niet langs de weg van evolutie zal de mensheid wijzer worden en zich tot God bekeren. Het zal het resultaat zijn van gerichten en oordelen Gods met de volkeren. Gods toorn over de zonde en de ongehoorzaamheid van de mensen moet eerst tot rust worden gebracht (Jeremia 23:20; 30:24; Zefanja 1: 14vv; Joël 1:15; 2:1, 11). De volkeren zullen dus door ‘schade en schande’ tot het bewustzijn komen, dat de HERE God is en dat in het doen van zijn geboden en het bewandelen van zijn paden, met andere woorden in het gehoorzamen van zijn wil en Hem als Heer en Meester te erkennen, het behoud en het heil der ganse mensheid gelegen is.
Ook het volk Israël zal door die oordelen en gerichten des HEREN gaan. Maar terwijl de andere volkeren en natiën als naamloze massa van bekeerde heidenen zich bij de God van Jakob zullen voegen, zal het volk Israël in de strijd van de volkeren tegen elkaar en tegen Israël niet ten onder gaan. Gelouterd en gezuiverd, hoewel deerlijk gehavend, zal het als geheel uit die benarde tijden tevoorschijn komen als het volk van Gods verkiezing en openbaring in de wereld en als bewijs van zijn vasthoudende trouw aan de beloften eenmaal aan dat volk gegeven. Dan zullen de volkeren tot inzicht komen van de macht en majesteit van Israëls God als de alleen ware God en Hem de eer geven (Ezechiël 38:16, Zacharia 14:lvv). Het volk Israël zelf zal na de doorstane verschrikkingen zijn God eerst goed leren kennen en zich bekeren en de HERE, hun God, zoeken en David hun Koning (Hos.3:5). Dit is de samenvatting van hetgeen in Tenach over de ‘toekomst des HEREN’ gezegd wordt. Men moet in deze samenvatting geen bepaalde volgorde van de gebeurtenissen zoeken. Die kent de HERE alleen. Ik heb enkel geprobeerd de inhoud van de teksten, die betrekking hebben op de tijd, zoals die in Tenach is weergegeven met de term ‘acharith hajamim’, ‘het laatste der dagen’, aan te duiden.
Het valt op, dat Tenach geen verschil maakt tussen het volk Israël en de volkeren wat betreft de oordelen, die aan de ‘toekomst des HEREN’ vooraf zullen gaan. Israël zal evengoed als de andere volkeren in de smeltkroes van verdrukking en benauwdheid geworpen worden. In Tenach vinden wij het volk Israël niet als het brave, lieve volk, maar als een volk, dat even zondig is als de andere volkeren. Ja, de profeten van Israël vinden het zelfs nog meer zondig dan de andere volkeren, omdat Israël het volk is, waarin de ware God zich geopenbaard heeft en hoewel het God kende, wandelde Israël nochtans in ongehoorzaamheid aan zijn wil. Nergens in Tenach vinden wij dat Israël lijdt om de zonde van de andere volkeren, maar het lijdt om zijn eigen zonde en ongehoorzaamheid. Zo was het toen en zo is het nog. Samen met de andere volkeren staat het schuldig voor God en zal het daarom in de eindstrijd voorafgaan de aan de ‘toekomst des HEREN´ evengoed als alle volkeren de gevolgen van Gods toorn over zonde en ongerechtigheid moeten ondergaan, maar in tegenstelling tot de andere volkeren zal Israël als geheel en gelouterd en gezuiverd uit de strijd en benauwdheid komen, omdat God zijn naam aan dat volk verbonden heeft en al zijn beloften voor de ganse mensheid aan dat volk heeft toevertrouwd. Het is niet waar wat de christelijke Kerk beweert, dat buiten de Kerk geen heil bestaat. Maar wel, dat er buiten Israël geen heil is, want alle zegeningen, die God voor de wereld belooft, heeft Hij in de schoot van dat volk gelegd. Zelfs het heil is uit dat volk (Johannes 4:21). Voor zover de christelijke Kerk het heil bezit, is het alleen omdat zij als gemeenschap uit vele volkeren, die in Israëls Messias gelooft en daardoor bij dat volk gevoegd, dat heil mede deelachtig is geworden. Dat heeft Israël nooit begrepen en begrijpt het nog niet. Het heeft de God der wereld, die zich binnen dat volk bekend gemaakt heeft opdat het heil tot de volkeren zou worden uitdragen, opgesloten binnen de vier muren van de synagoge en Hem gedegradeerd tot een ‘nationale god’ met wie de andere volken niets te maken hebben.
Een duidelijke illustratie hiervan heeft ons de president van de staat Israël in onze dagen gegeven tijdens het bezoek van paus Paulus VI aan de staat Israël in januari van dit jaar. Om de paus te laten merken dat Israël verschoond wil blijven van de zendings en missiepogingen van christelijke zijde, haalde de Israëlische president tijdens de ontmoeting met de paus de woorden van de profeet Micha aan: ‘Want alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van de HERE, onze God, immer en altoos (Micha 4:5). De president wilde hiermee zeggen: ‘Wij, Joden, gunnen ieder volk zijn eigen goden en wensen eveneens door de anderen met rust gelaten te worden om onze eigen God te dienen’. Heeft de eerste burger van Israël wel beseft hoe hij aan het woord van de profeet zijn kracht ontnomen heeft en het volk, waarover hij gesteld is, van zijn hoge roeping en verantwoordelijkheid ontslaat?

Een ander voorbeeld hoe het volk Israël zijn hoge roeping en de grote verantwoordelijkheid van zijn verkiezing verkracht, is het volgende: Toen de eerste Joodse pioniers uit Rusland aan het einde van de vorige eeuw naar het land der vaderen trokken, hebben zij tot devies genomen de woorden van de profeet Jesaja: ‘Huis van Jakob, komt, laat ons wandelen . . .’. (Jesaja 2:5). En de beginletters van deze woorden in het Hebreeuws, ‘BILU’, zijn, als woord samengevat, tot op deze dag nog aan die beweging verbonden. Merkwaardig, dat én de woorden van Israëls president én de woorden van de Joodse voortrekkers naar het Heilige Land ontleend zijn aan diezelfde toekomstprofetieën van Jesaja en Micha, waarover wij het bij het begin hadden. Even merkwaardig is het, dat zij, die de woorden van de profeet Jesaja tot hun lijfspreuk maakten, het belangrijkste van Jesaja’s oproep, namelijk ‘in het licht des HEREN’ hebben weggelaten. Zij zagen in het optrekken naar het land der vaderen het doel voor het huis van Jakob, terwijl de profeet dat doel ziet in het wandelen in het licht des HEREN. Daar staat het volk Israël, of het ‘huis van Jakob’ nog heel ver van af. Tot dat besef moet Israël nog komen. Israël moet nog leren, dat de Heer der wereld, God, die zijn naam aan dat volk verbonden heeft, zich niet laat opsluiten binnen de muren van de synagoge, of de grenzen van het volk Israël. Hij heeft dat volk verkoren opdat het zijn naam zou verkondigen in de wereld en verkondigen aan alle volkeren (Jesaja 43:21). Het isolement, waarin het volk Israël zichzelf heeft opgesloten, verhindert het zijn God als de God van álle volkeren te zien en de volkeren kunnen in Israëls God niet tevens hun God zien. Daarom zal God het volk Israël uit zijn isolement verlossen door het in het ‘einde der dagen’ samen met de andere volkeren in de smeltkroes van zijn oordelen en gerichten te werpen. In de verlossing, die Hij aan Israël zal schenken, zullen de volkeren tot het inzicht komen, dat Israëls God, die zó verlossen kan, de enige ware God is. Zij zullen voortaan Hem dienen en in zijn paden wandelen.
Het volk Israël zelf zal dán pas beseffen dat zijn God niet alleen een God van de Joden is, maar ook van de volkeren. In het bewustzijn van eigen tekortkomingen ten opzichte van dat grote voorrecht en de bijzondere genade van God ontvangen, zal Israël dan samen met de verlosten uit alle volkeren en natiën zich scharen rondom ‘de berg van het huis des HEREN’ om in het licht des HEREN te wandelen.

Dit zegt Tenach over de betekenis van de toekomst des HEREN voor Israël.

S. P. Tabaksblatt.

(Uit: ‘HADDERECH’, maandblad van de Nederlandse Vereniging van Jesjoea Hammasjiach Belijdende Joden, jaargang 1964).
terug naar de Top