Woordstudie: profhteuw (propheteuo)

Terug naar Griekse geschriften


Laatst gewijzigd: 24.10.2001

Het werkwoord propheteuo (profhteuw) betekent (1) 'profeet zijn' en (2) 'als profeet spreken, profeteren'. Afgeleid van prophetes (profhthv) (zie hieronder), 'profeet', betekent het ten eerste 'profeet zijn'. In deze betekenis komen we het tegen in Handelingen 21:9, waar Lukas van Filippus zegt dat hij (letterlijk) 'vier profeet zijnde dochters had', dat wil zeggen 'vier dochters die profetessen waren'. Ten tweede betekent het 'als profeet spreken, profeteren', dat wil zeggen het spreken namens God en het bekend maken van geheimenissen'. Het kan soms betrekking hebben op de toekomst (Mattheüs 15:7; 1Petrus 1:10), maar in tegenstelling tot manteuomai (waarzeggen, voorspellen) gaat het niet primair om het voorspellen van toekomstige gebeurtenissen. De kern van het profeteren is het verkondigen van Gods wil en het onthullen van zaken die voor de natuurlijke zintuigen niet direct waarneembaar zijn. Zo zegt Paulus in 1Korinthe 14:24-25 bijvoorbeeld dat iemand die profeteert het verborgene in iemands hart doorgrondt en aan het licht brengt. Het kan ook spottend (Markus 14:65) of in schijn gezegd worden (Mattheüs 7:22), maar het echte profeteren gebeurt onder de directe invloed van de Heilige Geest (Lukas 1:67; Hand.2:18), hoewel het nog onvolkomen is (1Korinthe 13:9). Paulus rekent het profeteren tot de gaven van de Geest (1Korinthe 14:1), die ten doel hebben de mensen te stichten en te vermanen, dat wil zeggen de gemeente op te bouwen in het geloof (1Korinthe 14:3-4).

Het zelfstandig naamwoord (mannelijk) prophetes betekent 'profeet'. Afgeleid van prophemi 'tevoren spreken', dat niet in het Nieuwe Testament voorkomt, betreft het een persoon die spreekt namens God of Zijn wil openbaart. Een profeet onthult zaken die voor de natuurlijke zintuigen niet of nog niet waarneembaar zijn.
Ten eerste kan het woord meer in het algemeen voorkomen als aanduiding voor een profeet, bijvoorbeeld in de uitspraak 'wie een profeet ontvangt als profeet' zal het loon van een profeet ontvangen (Mattheüs 10:41) of in de woorden 'het gaat niet aan dat een profeet, buiten Jeruzalem omkomt' (Lukas 13:33). Zelfs Bileam (2Petrus 2:16) en een heidense dichter als Epimenides (Titus 1:12) worden profeet genoemd. Vervolgens wordt het gebruikt voor de oudtestamentische profeten, met (Mattheüs 24:15; Lukas 4:27; Johannes 1:23) of zonder vermelding van hun naam (Lukas 9:8; Romeinen 11:13). In het verlengde hiervan kan het woord dan ook voorkomen in de betekenis van 'profetische geschriften' (Markus 1:2; Johannes 6:45).
Met name van Johannes de Doper (Markus 6:15; Lukas 1:76) en van Jezus wordt gezegd dat zij profeten zijn. Jezus noemt zichzelf impliciet een profeet als Hij zegt: 'Een profeet is alleen in zijn vaderstad ongeëerd'(Markus 6:4). Door anderen wordt Hij ook voor een profeet gehouden (Lukas 7:16; Johannes 4:19), zelfs voor één van de oude profeten (Markus 6:15) of voor de profeet die door Mozes was aangekondigd (Johannes 1:21,25;6:14).Wel moeten we opmerken dat Jezus elders van de oudtestamentische profeten onderscheiden wordt (1Thessalonicenzen 2:15; Hebreeën 1:1).

Verder is er ook in de nieuwtestamentische gemeente sprake van profeten, namelijk zij die de gave van profetie hebben ontvangen (Handelingen 15:32; 1Korinthe 14:29,32,37). Ze worden met name naast apostelen en leraars genoemd (Handelingen 13:1; 1Korinthe 12:28; Openbaring 18:20). Onderscheiden van de leraar, die vanuit de Schriften spreekt, spreekt de profeet direct door de Geest geïnspireerd (Handelingen 13:28). Er is ook een duidelijk verschil met de bediening van apostel. Ten eerste is de boodschap van de nieuwtestamentische profeet niet algemeen leerstellig, maar specifiek en praktisch van aard, gericht op concrete situaties (Handelingen 11:28; 21:11; 1Timotheüs 4:14). Een profeet legt de vinger op de zere plek of spreekt het juiste woord op het juiste moment of onthult zaken die voor de natuurlijke zintuigen niet direct waarneembaar zijn (1Korinthe 14:24-25). Ten tweede is uit het gegeven dat de boodschap van de nieuwtestamentische profeten beoordeeld en getoetst moet worden (1Korinthe 14:29), duidelijk, dat deze profeten niet het onaantastbaar gezag genieten dat oudtestamentische Schriftprofeten als Jesaja en Jeremia hadden. Dat gezag is in de vroege kerk voorbehouden aan het 'woord van de Heer', dat wil zeggen de woorden die Jezus gesproken heeft (1Korinthe 7:10) en de prediking van apostelen en ooggetuigen, zoals die haar beslag gekregen heeft in de boeken van het Nieuwe Testament.

Jan van de Westelaken

Terug naar de top