De wording van het Nieuwe Testament
Dit artikel is een samenvatting van een lezing door een gastspreker op de studiedag van de stichting Lamp-Licht in maart 2000.
Toen aan de Amsterdamse
Gereformeerde nieuwtestamenticus Grosheide eens gevraagd werd hoe hij zo zeker
wist dat alleen die 66 boeken uit de (protestantse) bijbel ook echt tot de
Bijbel behoren - niet meer en niet minder, want die was goddelijk geïnspireerd
- , moet hij geantwoord hebben: de Heer heeft het zo bestemd. Einde discussie.
In zekere zin heeft hij natuurlijk gelijk. In zekere zin,
want wie waagt het zo ondubbelzinnig te zeggen dat hij weet wat de Heer heeft
bestemd? Want zoveel is wel duidelijk. Er
is - om meteen maar bij het Nieuwe Testament te blijven - een lange geschiedenis
aan de uiteindelijke vorming ervan voorafgegaan.
Aanvankelijk hebben in de vroege Kerk veel meer geschriften
gecirculeerd dan de 27 die wij uit het Nieuwe Testament kennen. Er is gediscussieerd.
Er zijn argumenten aangedragen op grond waarvan het ene geschrift wel, het
andere geen plaats heeft gekregen in de Bijbel. Zo God het heeft bestemd dat
alleen de 66 boeken uit de protestantse Bijbel - en daarvan de 27 wat het
Nieuwe Testament betreft - ook echt tot de bijbel horen - niet meer en niet
minder - dan heeft God niet buiten de mensen om zijn ‘bestemming’ tot werkelijkheid
gebracht.
En, zomaar (postuum) een vraag aan Grosheide: ‘De boeken
die wel in de Roomskatholieke bijbel en niet in de protestantse een plaats
hebben gevonden (Makkabeeën, Tobith, Wijsheid, Sirach Baruch en andere) zijn
dus niet goddelijk geïnspireerd?’
In dit artikel willen we eens nagaan hoe die menselijke
kant van de wording van het Nieuwe Testament tot stand is gekomen. Want opvallend
is dat de oude Kerk als Heilige Schrift alleen het oude testament kende. Daaruit
werd geciteerd. Waarschijnlijk legde
men daartoe lijsten aan, de zgn. ‘testimonia’, en ‘bloemlezingen’. Melito
van Sardes (+ 170) spreekt zelfs van ‘uittreksels’. Overigens stond
in de eerste eeuw van de Kerk de omvang van het Oude Testament niet vast.
Naast de Septuagint, waaruit veel en vaak werd geciteerd, kunnen we denken
aan Qumran en apocriefe en pseudepigrafische geschriften, waaruit - zonder
onderscheid - in het Nieuwe Testament wordt geciteerd.
Globaal zijn de geschriften die wij het nieuwe testament
noemen geschreven tussen 50 en 120. Aanvankelijk was er de mondelinge overlevering
die men lange
Niet de geschriften van het Nieuwe Testament, die bij ons
voorin staan, zijn de oudste geschriften, maar de brieven van Paulus. De meeste van deze brieven zijn geschreven
omdat in de gemeenten die hij gesticht had, na zijn vertrek problemen ontstonden.
In één van de oudste brieven, de brief aan de Galaten, valt de apostel
onmiddellijk na de traditionele aanhef als het ware met de deur in huis:
Het verbaast mij, dat gij u zo
schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft,
laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn
sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie willen verdraaien (Galaten 1:6).
Kennelijk heeft Paulus op de een of andere manier een bericht
ontvangen dat er in de jonge christelijke gemeente van Galatië mensen zijn
die een evangelie brengen dat op beslissende punten afwijkt van zijn verkondiging.
Hij schrijft een brief om het tij te keren. Of hij daarin geslaagd
is, weten we niet, maar opvallend is wel dat deze - en over de andere brieven
kan een vergelijkend verhaal worden verteld - gelegenheidsbrief is opgenomen
in het Nieuwe Testament. Aanvankelijk zijn de brieven bedoeld voor een concreet
moment en een concrete situatie. Maar waarschijnlijk ging men de brieven van
Paulus verzamelen. Ze werden gebundeld en op een gegeven moment ook voorgelezen
in de gemeente. En er kwam een moment waarop de vraag gesteld werd of deze
brieven moesten worden opgenomen in de ‘canon’ van het Nieuwe Testament.
‘Canon’ is een, aan het Grieks ontleende, term, die op zijn
beurt weer uit de Semitische talen stamt, met als oorspronkelijke betekenis
‘riet’ en dan nader ‘lineaal, ‘maatstaf’, ‘norm’. Op onze Bijbel toegepast
komt ‘canon’ pas voor in de tweede helft van de vierde eeuw. Er bestaat dan
ook een werkwoordsvorm: ‘canoniseren’, wat zoveel betekent als opnemen in
een lijst van erkende kerkelijke geschriften. Er verscheen zoveel in schriftelijke
vorm en er kwam zoveel verwarring over ‘wat is nu echt’ en ‘wat niet’, dat
er behoefte kwam een aan norm, een ‘canon’.
Pas later ontstonden de evangeliën. En de vier die wij vanuit
de bijbel kennen Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes; er zijn er nog veel
meer geweest die elk op bepaalde plaatsen en op bepaalde momenten met gezag
zijn gelezen - geven niet meer dan een selectie van de vele verhalen die over
Jezus van Nazareth in omloop waren. De evangelisten konden niet alles beschrijven
en maakten daarom een keuze. Ze schreven bovendien met een bepaalde bedoeling
en kozen die verhalen uit die daaraan het meest beantwoordden. Om een voorbeeld
te noemen: In het vierde evangelie staat het geloof van de christelijke gemeente
centraal. De ooggetuigen zijn voor het grootste gedeelte gestorven. Hoe moet
het nu verder met de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus? Op
welk getuigenis zullen de komende generaties tot geloof kunnen komen? Het
evangelie neemt de plaats in van de ooggetuigen en wordt zélf getuigenis.
Met het oog daarop heeft Johannes de verhalen over jezus geselecteerd. Hij
koos bewust die verhalen die het geloof van de gemeente na de opstanding konden
funderen en verstevigen.
Zowel het vierde als het derde evangelie leggen veel nadruk
op de betrouwbaarheid van de overlevering, op het wáár zijn van wat verteld
wordt.
Langzamerhand ontstaan dus in de loop van die eerste eeuw
een flink aantal geschriften. Zo rond de overgang van de eerste naar de tweede
eeuw waren de 27 geschriften die thans het Nieuwe Testament vormen min of
meer voltooid, maar toch kan men dan nog niet spreken over het bestaan van
het Nieuwe Testament. De ontwikkeling daarvan heeft nog geruime tijd in beslag
genomen. Omstreeks 200 werden lijsten samengesteld, zoals de ‘Canon van Muratori’,
waaruit blijkt dat de belangrijkste delen van ‘ons’ Nieuwe Testament canonieke
waarde hebben gekregen. Aan het gezag van ‘onze vier evangelieën, het boek
Handelingen der Apostelen en de meeste brieven wordt dan niet meer getwijfeld.
Lange tijd echter blijft de brief aan de Hebreeën in de Westerse kerk en de
Openbaring van Johannes in de Oosterse kerk nog punt van strijd. Bovendien
staan zowel in de Oosterse als Westerse kerk het gezag van 2Petrus, 2 en 3Johannes,
Judas en Jakobus ter discussie. De definitieve beslissing valt eerst in de
vierde eeuw. In de Paasbrief van bisschop Athanasius uit het jaar 376 worden
de ons bekende 27 geschriften van het Nieuwe Testament alle zonder uitzondering
als canoniek erkend. Door veel kerkhistorici wordt aangenomen dat in 382 op
een synode te Rome onder Paus Damasus deze lijst van Athanasius als canon
is vastgesteld. Datzelfde gebeurde
in Afrika op de synode van Hippo Regius (392) en Carthago (397 en 417).
Konden dus aanvankelijk allerlei geschriften nog naast elkaar
bestaan zonder dat een kerkelijke beslissing over hun gezag was genomen, om
verschillende redenen ontstond in de loop van de tweede eeuw behoefte aan
een gezaghebbende, geschreven traditie
en aan afspraken over welke geschriften wel en welke niet canoniek waren.
Grote invloed op dit proces van canonisering heeft het optreden
van Marcion gehad. Marcion was afkomstig uit Klein Azië en woonde omstreeks
140 in Rome. Daar verkondigde hij
zulke afwijkende meningen dat hij na enige tijd als ketter de kerk is uitgezet.
Hij stichtte toen een nieuwe kerk die tot in de derde eeuw is blijven voortbestaan.
Zijn optreden moet vooral gezien worden tegen de in deze tijd al redelijk
ver doorgevoerde scheiding tussen de kerk en de synagoge. Marcion was namelijk
zo overtuigd van het volstrekt nieuwe van de christelijke boodschap dat hij
het Oude Testament niet als Heilige Schrift wilde erkennen en ook alle herinneringen
aan het Oude Testament en de Joodse traditie, die in het Nieuwe Testament
voorkomen, wilde schrappen. Deze ‘Joodse herinnering’ beschouwde hij als vertekening
van de christelijke boodschap. Hij beriep zich daarom uitsluitend op de geschriften
van Lucas en Paulus, die hij zelfs ook nog op een aantal punten ingrijpend
corrigeerde.
Dit optreden maakte
duidelijk dat de Kerk haast diende te maken met de vaststelling van de canonieke
waarde van de in omloop zijnde geschriften. Maar welke argumenten moest men
daarbij gebruiken? Ongetwijfeld speelde de ouderdom een belangrijke rol. Maar
niet als enige argument. De eerste brief van Clemens bijvoorbeeld stamt uit
dezelfde periode als de laatste geschriften van het Nieuwe testament, maar
werd toch niet als gezaghebbend erkend. Belangrijker nog dan de ouderdom gold
als criterium de apostoliciteit. Alles draaide om de vraag of één van de apostelen
verantwoordelijk was geweest voor het ontstaan van het geschrift. Hij hoefde
niet persé de auteur te zijn, maar er moest wel een nauwe relatie geweest
zijn tussen auteur en een apostel. Zo werd al vroeg in de kerkgeschiedenis
verteld dat Marcus in feite niets anders deed dan de verkondiging van Petrus
vastleggen en van Lucas is bekend dat hij een (lange) tijd in het gezelschap
van Paulus heeft verkeerd. De geschriften die anoniem waren, werden in de
kerkelijke traditie toegeschreven aan één van de apostelen, zoals bijvoorbeeld
de Openbaring en de brief aan de Hebreeën. Oog- en oorgetuigen hebben dus
een belangrijke rol gespeeld! Zij zorgden dat de ‘levende’ herinnering op
schrift werd gesteld en zo kon worden doorgegeven. Pas in de vierde eeuw werd dit proces van canonisering afgesloten
en kreeg het Nieuwe Testament de vorm, die wij nu nog kennen.
Jan van de Westelaken