De wording van het Nieuwe Testament

 

terug naar Griekse geschriften


Laatste wijziging: 27.08.2002

 

Dit artikel is een samenvatting van een lezing door een gastspreker op de studiedag van de stichting Lamp-Licht in maart 2000.

 

Toen aan de Amsterdamse Gereformeerde nieuwtestamenticus Grosheide eens gevraagd werd hoe hij zo zeker wist dat alleen die 66 boeken uit de (protestantse) bijbel ook echt tot de Bijbel behoren - niet meer en niet minder, want die was goddelijk geïnspireerd - , moet hij geantwoord hebben: de Heer heeft het zo bestemd. Einde discussie.

In zekere zin heeft hij natuurlijk gelijk. In zekere zin, want wie waagt het zo ondubbelzinnig te zeggen dat hij weet wat de Heer heeft bestemd? Want zoveel is wel duidelijk.  Er is - om meteen maar bij het Nieuwe Testament te blijven - een lange geschiedenis aan de uiteindelijke vorming ervan voorafgegaan.

Aanvankelijk hebben in de vroege Kerk veel meer geschriften gecirculeerd dan de 27 die wij uit het Nieuwe Testament kennen. Er is gediscussieerd. Er zijn argumenten aangedragen op grond waarvan het ene geschrift wel, het andere geen plaats heeft gekregen in de Bijbel. Zo God het heeft bestemd dat alleen de 66 boeken uit de protestantse Bijbel - en daarvan de 27 wat het Nieuwe Testament betreft - ook echt tot de bijbel horen - niet meer en niet minder - dan heeft God niet buiten de mensen om zijn ‘bestemming’ tot werkelijkheid gebracht.

En, zomaar (postuum) een vraag aan Grosheide: ‘De boeken die wel in de Rooms­katholieke bijbel en niet in de protestantse een plaats hebben gevonden (Makkabeeën, Tobith, Wijsheid, Sirach Baruch en andere) zijn dus niet goddelijk geïnspireerd?’

 

In dit artikel willen we eens nagaan hoe die menselijke kant van de wording van het Nieuwe Testament tot stand is gekomen. Want opvallend is dat de oude Kerk als Heilige Schrift alleen het oude testament kende. Daaruit werd geciteerd.  Waarschijnlijk legde men daartoe lijsten aan, de zgn. ‘testimonia’, en ‘bloemlezingen’. Melito van Sardes (+ 170) spreekt zelfs van ‘uittreksels’. Overigens stond in de eerste eeuw van de Kerk de omvang van het Oude Testament niet vast. Naast de Septuagint, waaruit veel en vaak werd geciteerd, kunnen we denken aan Qumran en apocriefe en pseudepigrafische geschriften, waaruit - zonder onderscheid - in het Nieuwe Testament wordt geciteerd.

 

Globaal zijn de geschriften die wij het nieuwe testament noemen geschreven tussen 50 en 120. Aanvankelijk was er de mondelinge overlevering die men lange tijd waardeerde boven wat geschreven stond. En in die mondelinge traditie namen de ‘woorden van de Heer’ (‘logia’) een zeer belangrijke plaats in (Vergelijk de waarde in de Joodse traditie van de aanvankelijke mondelinge overlevering, voordat de Misna en Talmoed schriftelijk werden vastgelegd). Langzamerhand kreeg de schriftelijk vastgelegd traditie echter de overhand over de mondelinge.

Niet de geschriften van het Nieuwe Testament, die bij ons voorin staan, zijn de oudste geschriften, maar de brieven van Paulus.  De meeste van deze brieven zijn geschreven omdat in de gemeenten die hij gesticht had, na zijn vertrek problemen ontstonden.  In één van de oudste brieven, de brief aan de Galaten, valt de apostel onmiddellijk na de traditionele aanhef als het ware met de deur in huis:

Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie willen verdraaien (Galaten 1:6).

 

Kennelijk heeft Paulus op de een of andere manier een bericht ontvangen dat er in de jonge christelijke gemeente van Galatië mensen zijn die een evangelie brengen dat op beslissende punten afwijkt van zijn verkondiging.  Hij schrijft een brief om het tij te keren. Of hij daarin geslaagd is, weten we niet, maar opvallend is wel dat deze - en over de andere brieven kan een vergelijkend verhaal worden verteld - gelegenheidsbrief is opgenomen in het Nieuwe Testament. Aanvankelijk zijn de brieven bedoeld voor een concreet moment en een concrete situatie. Maar waarschijnlijk ging men de brieven van Paulus verzamelen. Ze werden gebundeld en op een gegeven moment ook voorgelezen in de gemeente. En er kwam een moment waarop de vraag gesteld werd of deze brieven moesten worden opgenomen in de ‘canon’ van het Nieuwe Testament.

‘Canon’ is een, aan het Grieks ontleende, term, die op zijn beurt weer uit de Semitische talen stamt, met als oorspronkelijke betekenis ‘riet’ en dan nader ‘lineaal, ‘maatstaf’, ‘norm’. Op onze Bijbel toegepast komt ‘canon’ pas voor in de tweede helft van de vierde eeuw. Er bestaat dan ook een werkwoordsvorm: ‘canoniseren’, wat zoveel betekent als opnemen in een lijst van erkende kerkelijke geschriften. Er verscheen zoveel in schriftelijke vorm en er kwam zoveel verwarring over ‘wat is nu echt’ en ‘wat niet’, dat er behoefte kwam een aan norm, een ‘canon’.

 

Pas later ontstonden de evangeliën. En de vier die wij vanuit de bijbel kennen ­ Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes; er zijn er nog veel meer geweest die elk op bepaalde plaatsen en op bepaalde momenten met gezag zijn gelezen - geven niet meer dan een selectie van de vele verhalen die over Jezus van Nazareth in omloop waren. De evangelisten konden niet alles beschrijven en maakten daarom een keuze. Ze schreven bovendien met een bepaalde bedoeling en kozen die verhalen uit die daaraan het meest beantwoordden. Om een voorbeeld te noemen: In het vierde evangelie staat het geloof van de christelijke gemeente centraal. De ooggetuigen zijn voor het grootste gedeelte gestorven. Hoe moet het nu verder met de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus? Op welk getuigenis zullen de komende generaties tot geloof kunnen komen? Het evangelie neemt de plaats in van de ooggetuigen en wordt zélf getuigenis. Met het oog daarop heeft Johannes de verhalen over jezus geselecteerd. Hij koos bewust die verhalen die het geloof van de gemeente na de opstanding konden funderen en verstevigen.

Zowel het vierde als het derde evangelie leggen veel nadruk op de betrouwbaarheid van de overlevering, op het wáár zijn van wat verteld wordt.

Langzamerhand ontstaan dus in de loop van die eerste eeuw een flink aantal geschriften. Zo rond de overgang van de eerste naar de tweede eeuw waren de 27 geschriften die thans het Nieuwe Testament vormen min of meer voltooid, maar toch kan men dan nog niet spreken over het bestaan van het Nieuwe Testament. De ontwikkeling daarvan heeft nog geruime tijd in beslag genomen. Omstreeks 200 werden lijsten samengesteld, zoals de ‘Canon van Muratori’, waaruit blijkt dat de belangrijkste delen van ‘ons’ Nieuwe Testament canonieke waarde hebben gekregen. Aan het gezag van ‘onze vier evangelieën, het boek Handelingen der Apostelen en de meeste brieven wordt dan niet meer getwijfeld. Lange tijd echter blijft de brief aan de Hebreeën in de Westerse kerk en de Openbaring van Johannes in de Oosterse kerk nog punt van strijd. Bovendien staan zowel in de Oosterse als Westerse kerk het gezag van 2Petrus, 2 en 3Johannes, Judas en Jakobus ter discussie. De definitieve beslissing valt eerst in de vierde eeuw. In de Paasbrief van bisschop Athanasius uit het jaar 376 worden de ons bekende 27 geschriften van het Nieuwe Testament alle zonder uitzondering als canoniek erkend. Door veel kerkhistorici wordt aangenomen dat in 382 op een synode te Rome onder Paus Damasus deze lijst van Athanasius als canon is vastgesteld.  Datzelfde gebeurde in Afrika op de synode van Hippo Regius (392) en Carthago (397 en 417).

 

Konden dus aanvankelijk allerlei geschriften nog naast elkaar bestaan zonder dat een kerkelijke beslissing over hun gezag was genomen, om verschillende redenen ontstond in de loop van de tweede eeuw behoefte aan een gezaghebbende, geschreven  traditie en aan afspraken over welke geschriften wel en welke niet canoniek waren.

Grote invloed op dit proces van canonisering heeft het optreden van Marcion gehad. Marcion was afkomstig uit Klein Azië en woonde omstreeks 140 in Rome.  Daar verkondigde hij zulke afwijkende meningen dat hij na enige tijd als ketter de kerk is uitgezet. Hij stichtte toen een nieuwe kerk die tot in de derde eeuw is blijven voortbestaan. Zijn optreden moet vooral gezien worden tegen de in deze tijd al redelijk ver doorgevoerde scheiding tussen de kerk en de synagoge. Marcion was namelijk zo overtuigd van het volstrekt nieuwe van de christelijke boodschap dat hij het Oude Testament niet als Heilige Schrift wilde erkennen en ook alle herinneringen aan het Oude Testament en de Joodse traditie, die in het Nieuwe Testament voorkomen, wilde schrappen. Deze ‘Joodse herinnering’ beschouwde hij als vertekening van de christelijke boodschap. Hij beriep zich daarom uitsluitend op de geschriften van Lucas en Paulus, die hij zelfs ook nog op een aantal punten ingrijpend corrigeerde.

 

Dit optreden maakte duidelijk dat de Kerk haast diende te maken met de vaststelling van de canonieke waarde van de in omloop zijnde geschriften. Maar welke argumenten moest men daarbij gebruiken? Ongetwijfeld speelde de ouderdom een belangrijke rol. Maar niet als enige argument. De eerste brief van Clemens bijvoorbeeld stamt uit dezelfde periode als de laatste geschriften van het Nieuwe testament, maar werd toch niet als gezaghebbend erkend. Belangrijker nog dan de ouderdom gold als criterium de apostoliciteit. Alles draaide om de vraag of één van de apostelen verantwoordelijk was geweest voor het ontstaan van het geschrift. Hij hoefde niet persé de auteur te zijn, maar er moest wel een nauwe relatie geweest zijn tussen auteur en een apostel. Zo werd al vroeg in de kerkgeschiedenis verteld dat Marcus in feite niets anders deed dan de verkondiging van Petrus vastleggen en van Lucas is bekend dat hij een (lange) tijd in het gezelschap van Paulus heeft verkeerd. De geschriften die anoniem waren, werden in de kerkelijke traditie toegeschreven aan één van de apostelen, zoals bijvoorbeeld de Openbaring en de brief aan de Hebreeën. Oog- en oorgetuigen hebben dus een belangrijke rol gespeeld! Zij zorgden dat de ‘levende’ herinnering op schrift werd gesteld en zo kon worden doorgegeven. Pas in de vierde eeuw werd dit proces van canonisering afgesloten en kreeg het Nieuwe Testament de vorm, die wij nu nog kennen.

                                   

Jan van de Westelaken

terug naar de top