Pré-adamieten, een visie door M.Paasse

terug naar Boeken en Publicaties


Laatst gewijzigd: 08.08.2002

 

De eerste vijf hoofdstukken van Genesis zijn door Mozes in compacte vorm herschreven als een samenstelling uit de oude schriftelijke oerbronnen van ver voor zijn tijd. Dit kan voor ons wel eens lastig zijn, maar het gaat om de essentie ervan, waarbij een aantal zaken als bekend werd verondersteld.
Van belang is ook het onderscheid goed in de gaten te houden tussen scheppen (Hebreeuws: 'barah'), als iets nieuws, wat er van tevoren niet was, formeren (Hebreeuws: 'jazar'), vorm geven, geboren doen worden en maken (Hebreeuws: 'asah') tot volwassenheid brengen, tot eindontwikkeling brengen.
Aangezien de vertaling van Genesis uit het Hebreeuws niet eenvoudig is, raadpleeg ik de Rotterdamse rabbijn dr. M. Reisel 1) over de schepping van de mens in Genesis 1:26-30:

Vers 26: God uitte zich: Wij zullen maken (een) mens(heid) - ADAM - naar ons beeld in overeenstemming met ons en zij zullen heersen over de vis(sen) der zee en over het gevogelte van de hemel en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt.
Vers 27: Toen schiep God de (oer) mens naar Zijn beeld, naar het Goddelijk beeld heeft Hij hem geschapen mannelijk en vrouwelijk heeft Hij hen geschapen.
Vers 28: God zegende hen en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermeerdert en vult de aarde en bedwingt haar en heerst over de vis(sen) van de zee en over het gevogelte van de hemel en over al het (overige) levende dat wemelt op de aarde.
Vers 29: Toen zei God: Zie, Ik heb jullie gegeven al het gewas voortbrengend zaad dat op het gehele aardoppervlak (is) en al het geboomte waaraan fruit is zaad voortbrengend zal voor jullie zijn om te eten.
Vers 30: En voor al het wildgedierte der aarde en voor al het gevogelte van de hemel en voor alles (wat) kruipt op de aarde waarin levensdrang is (heb Ik) al het groene gewas (gegeven) om te eten en (het) was aldus (van kracht).
Vers 31: God overzag al wat Hij gemaakt had en zie (het was) zeer goed.

1) Dr. M. Reisel: 'GENESIS, transcriptie, verklaring, vertaling', Kruseman, Den Haag 1972

Deze en voorgaande tekstgedeelten in Genesis 1 geven aan dat planten, dieren en mensen in meervoud zijn voortgebracht c.q. geschapen: Gewas, geboomte, menigte levende wezens als het gevogelte en de vissen, gedierte en mensheid. Alle levende wezens zijn elk in zijn soort of aard in meervoud geschapen. Waarom zou dit niet bij de mens het geval zijn met haar diverse rassen of volken? Voor 'God schiep (de) mens', kan ook gelezen worden: 'God schiep de mensheid'. Voor man en vrouw kan gelezen worden 'mannelijk en vrouwelijk', en duidt op de aanwezigheid van meerdere mensen. Genesis 1:27-28 kan betrekking hebben op de mensheid in brede zin. Als in vers 31 staat: 'God overzag, al wat Hij had gemaakt en zie (het was) zeer goed', dan blijkt dat het (herstel)werk in Genesis is voltooid.
Aangezien de eerste mensen zeer goed geschapen waren, naar Gods beeld en naar Zijn gelijkenis kenden zij God in hoge mate en wandelden met Hem onder heerlijke en ideale omstandigheden.

Genesis 2 zegt over de zevende dag, volgens de vertaling van dr. Reisel:
Vers 1: De hemel en de aarde worden voltooid en alle groepering(en) daarvan:
Vers 2: God voltooide op de zevende dag 2) zijn taak die Hij verricht had, Hij onderbrak op die zevende dag het geheel van Zijn taak die Hij zich gesteld had.
Vers 3: Toen zegende God de zevende dag en heiligde hem want daarop had Hij het geheel van zijn taak onderbroken die Hij (als) Machtige had ontworpen om werkzaam te doen zijn.

2) In het Hebreeuws staat hier 'yom', dat betekent ook 'tijdperk'

Op Gods sabbat, de zevende periode, is alles voltooid en alles functioneerde na de zesde dag zéér goed, zodat God de verdere bewerking van de aarde aan de mensheid kon overlaten, die zelf initiatieven kon ontplooien in Gods nabijheid en onder Gods zegen.

Als in Genesis 1:1 in een enkele zin ons wordt meegedeeld: 'In het begin schiep God de hemelen en de aarde', dan betreft het een schepping in kosmische zin: dus het universum, het heelal. Of er wel of niet tussen vers 1 en 2 een 'nederwerping' van een geestelijk wezen (Satan) heeft plaatsgevonden, is voor de een wel acceptabel, voor een ander niét. Ik ga er vanuit dat er een 'nederwerping van Satan' heeft plaatsgevonden, die grote gevolgen had in de hemel en op aarde, waardoor we worden geconfronteerd met: 'Die aarde is geweest ontzettend [en] chaotisch, ook (was er) duisternis boven het oppervlak van een watermassa' (Genesis 1:2, vertaling M.Reisel). De aarde was op een zeker moment woest geworden, in diepe duisternis gedompeld, gepaard gaande met een watervloed over de aarde (niet te verwarren met de zondvloed van Genesis 6).
Vanaf vers 3 neemt God het initiatief om de aarde weer in de toestand te brengen die er was vóór het woest en chaotisch zijn. Als in dit gedeelte gesproken wordt over hemel en aarde dan betreft het die van het herstelwerk Gods namelijk: de luchthemel, waar de vogels vliegen en de aarde, die bewoond wordt door het nieuwe schepsel: de mensheid dus in oecumenische zin.
Als Genesis 2:4 (volgens Reisel) concludeert: 'Dit (was) de ontstaansgeschiedenis van de hemel en de aarde, wat het geschapen zijn daarvan betreft, in het tijdperk toen God, de Paraatblijkende, hemel en aarde gemaakt heeft', dan gaat het om twee dingen:
1. Scheppen van hemelen en aarde in kosmische zin wat er tevoren niet was.
2. Maken van hemel en aarde in oecumenische zin als voltooiing van het herstelwerk.

Het herstelwerk van hemel en aarde is namelijk niet geschapen; daarentegen de levende wezens zoals de vogels en de vissen, de dieren en de mensen wel, die er tevoren niet waren. Zo kan deze tekst begrepen worden. De NBG-vertaling luidt: 'Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde toen zij geschapen werden. Ten tijde dat de HERE God aarde en hemel maakte'. Dit is voor ons duidelijker. Let op de volgorde aarde en hemel, die de oecumenische betekenis ervan aangeeft. Het gaat om de aarde.

Nu volgt er een véél latere geschiedenis in Genesis 2:5-6, zij het weer in zeer summiere vorm aangegeven, namelijk: de verstoring in de plantengroei, terwijl volgens Genesis 1:12 het gewas zo goed functioneerde sinds de derde periode van het herstelwerk. Er had dus een enorme natuurcatastrofe plaats gevonden. Immers God had het niet laten regenen op aarde, zodat plantengroei niet mogelijk was en de mens daardoor niet in staat bleek de aardbodem naar behoren te bewerken. Tenslotte: Een waterdamp steeg op zodat er regen kwam om het aardoppervlak te drenken. De wereld en de mensheid was gered. In Genesis 2:5-6 zie ik een periode van droogte, die geleid heeft tot allerlei degeneratieprocessen in de planten- dieren- en mensenwereld. Het geheel zag er niet meer zo schoon en goed uit, waarbij het verschijnsel van de zonde en de dood op aarde voor het eerst haar intrede deed.
Hebben de eerste mensen, de pré-adamieten, geluisterd naar de stem in de duistere wereld, die gescheiden was van het licht op de aarde? Heeft God een inval vanuit de boze wereld vanuit de lucht op aarde toegelaten door het niet te laten regenen? Deze val van de eerste mensen schijnt Romeinen 1:18-22 aan te geven, waardoor dit schriftgedeelte allereerst van toepassing moet worden verklaard op de pré-adamieten.' Hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen en het is duister geworden in hun onverstandig hart. Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijke mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren'. Reformatoren hebben dit schriftgedeelte ook in deze zin uitgelegd zoals onder andere F.A. Schaeffer in zijn boek: 'De dood over de stad'.
Het spreekt vanzelf, dat dit schriftgedeelte in de Romeinenbrief op latere tijden van toepassing kan worden verklaard bijvoorbeeld bij de afval onder de Israëlieten na het grote wonder van de doortocht van de Schelfzee door tijdens de woestijnreis erna een gouden kalf te vereren in plaats van de God, die hen door Zijn grote machtige daden uit Egypte had geleid.

Als we het onderscheid tussen scheppen, formeren en maken goed in het oog houden, wordt de geschiedenis van ha-Adam en Eva, na de catastrofe in Genesis 2:5,6 een stuk duidelijker. De ha-Adam uit de hof van Eden is niet geschapen, maar geformeerd uit 'het stof der aarde', dat wil zeggen geboren te midden van een massa van mensen. 'Stof der aarde' is een Hebreeuwse term voor 'massa', 'grote hoeveelheid', zoals we dat ook zien in de belofte aan Abraham (Genesis 13:16; 17:2). Eva was echter gemaakt, reeds volwassen, toen zij de vrouw werd van ha-Adam.
Ha-Adam en Eva werden in de hof van Eden geplaatst onder ideale omstandigheden rijkelijk gezegend met het water van de vier rivieren, waarbij plantengroei weer goed mogelijk was. In tegenstelling tot de rest van de aarde met de verdorven mensheid. Vanuit de hof van Eden, moesten Adam en Eva met hun nakomelingen tot zegen en welzijn zijn voor de ondertussen gedegradeerde en verpauperde mensenvolken met het verschijnsel van zonde en dood.
Ha-Adam is de specifieke mens uit de pré-adamieten, de eerste uitverkoren mens, die geroepen is ten behoeve van de andere mensen op aarde in de strijd tegen de zonde en de dood om die met Gods hulp te overwinnen, wellicht langs lijnen van geleidelijkheid, waarbij vanzelf ook hun nakomelingen daartoe geroepen zullen worden. Uiteindelijk zal uit het zaad van de vrouw (Eva) de kop van de slang vermorzeld worden, zelfs na de val in de hof van Eden.
De levensboom in de hof van Eden diende als waarborg voor het leven met God zonder te sterven, echter onder de voorwaarde van gehoorzaamheid. Dan zouden ha-Adam en Eva met hun nageslacht hun roeping kunnen waarmaken. Daarnaast was er de boom van de 'kennis van goed en kwaad', waarin we de aanwezigheid van het kwaad op de aarde als bekend moeten veronderstellen, zoals de vergiftigde plantenwereld, de vraatzucht onder de dieren en de verpauperde en gedegenereerde mensen.
De roeping van zowel ha-Adam als van zijn vrouw mislukte door ongehoorzaamheid. Zonde en dood zijn gebleven en zelfs doorgegaan, verder gegaan tot in alle mensen. Het kwaad zelf bleef zich voortplanten in de nakomelingen, niet alleen onder de pré-adamieten, maar ook onder de adamieten, het uitverkoren geslacht. We weten achteraf, dat een tweede Adam, Jezus de Messias, zonde en dood teniet gedaan heeft door kruis en opstanding met het oog op het heil in de toekomende aionen. Christus is, ondanks de mislukking van ha-Adam en Eva het zaad van de vrouw geworden.

De pré-adamieten, de allervroegste mensen, voordat ha-Adam geboren werd, zijn niet uit één ouderpaar uit één bloede gemaakt, zoals in Handelingen 17:26 door de Statenvertaling is aangegeven. Het woord 'bloed' ontbreekt in de grondtekst. Ook de vertaling: 'Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt', is niet helemaal correct. Er moet staan: 'En Hij maakte uit één, een volk van mensen (Adamieten)'. 'Een volk van mensen' zijn niet alle volken op aarde, maar alleen die, welke uit ha-Adam van de hof van Eden zijn voortgekomen, de Adamieten.
Op diverse plaatsen, waar in Genesis 'mensen' staat moet 'Adamieten' gelezen worden (6:4: 'de dochters der Adamieten'; 6:5: 'de boosheid der Adamieten'; 6:6: 'het berouwde de HERE dat Hij de Adamieten in dat land gemaakt had'). Alle afstammelingen van ha-Adam woonden toen nog in Mesopotamië.
Het gaat voortaan om de nakomelingen van ha-Adam; niet die van de toen nog levende pré-adamieten of de nakomelingen ervan met diverse rassen of volken.
Uit het geslacht van de Adamieten, uit de Sethlijn, de uitverkoren geslachtslijn zijn de Noachieten voortgekomen en daaruit weer de uitverkoren Semieten. Tenslotte is uit de Semieten het uitverkoren volk ontstaan.

Het voorgaande kan mogelijk als 'fantasie' of 'inlegkunde' overkomen, maar de visie over het bestaan van pré-adamieten, is niet die van vandaag of gisteren. De kerkvader Clemens van Alexandrië (150-215) heeft over pré-adamieten geschreven in zijn boek 'De Hypotyposes'. De theoloog Don Calmet verwijst naar hen in zijn 'Dictionaire de la Bible van 1730'. In de theologische wereld is bekend, dat de Franse theoloog Isaäc de la Preyere (1596-1676) er in 1665 een studie aan gewijd heeft. Hij schreef een, in vele ogen merkwaardig boek, met als titel: 'De pré-adamieten en het theologische systeem'(Prae-Adamitae). Hij was een Hugenoot, een gewezen Marraan 3), dus moet welhaast van Joodse bloede zijn geweest, temeer daar hij een grote belangstelling had voor het Jodendom.
In recente tijd zijn de gedachten over 'pré-adamieten' uitgewerkt door onder andere S. van Mierlo in artikelen in het blad 'Uit de schriften' en nog meer recent door K.A. den Breejen in het blad 'Bijbels Denken'. Zij beiden gaan uit van een méérvoudige oorsprong van de huidige mens. De gedachte van een polygene oorsprong van de mensheid is al heel oud.

3) Scheldnaam door Portugezen en Spanjaarden gegeven aan Joden en Moren, die, al of niet gedwongen, tot het Christendom waren overgegaan.

M.Paasse

terug naar de top