De Gemeente bestaande uit Joden en heidenen door H.D.Leuner
Laatst gewijzigd: 08.08.2002
Overgenomen uit: 'HADERECH', maandblad van de Nederlandse Vereniging van Jesjoea Hamasjiach Belijdende Joden.
Bedenkt
daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd
werdt door de zogenaamde besnijdenis, die het werk van mensenhanden aan het
vlees is, dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht
Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God
in de wereld. Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart,
dichtbij gekomen door het bloed van Christus.
Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen
en huisgenoten Gods, opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten,
terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is
(Efeze 2:11-13,19,20).
De man die deze woorden heeft opgetekend,
Paulus van Tarsus, was een Jood. Hij spreekt hierin over de nieuwe tempel welke
gebouwd is en zal worden op het fundament van de apostelen en profeten. Ook
deze mensen waren uitsluitend Joden. De Heer waarover het gehele Nieuwe Testament
spreekt, is, voordat Hij de Heiland der heidenen werd, de Gezalfde, dat wil
zeggen de Messias, de Koning van Zijn volk Israël.
Het hele Oude en Nieuwe Testament is in de allereerste plaats tot Joden gericht
en was eigenlijk in de eerste plaats een Joodse boodschap. De eerste Gemeente
waarmee wij in het Nieuwe Testament te maken hebben, wist dit en erkende de
erfenis van Israël zonder meer als een geschenk van hemelse genade en barmhartigheid
van God.
Zij die de brieven van Paulus ontvingen, vonden het vanzelfsprekend, dat de
belofte en verkiezing allereerst voor Israël golden en dat pas door de
Messias van Israël, de Jood Jezus van Nazareth, het nu ook voor de gelovigen
uit de heidenen gold, die heel goed wisten dat zij vreemdelingen en bijwoners
waren.
Hebt u goed gelezen wat daar staat: 'Gij
waart uitgesloten van het burgerrecht Israëls, gij waart zonder God, gij
waart zonder belofte, gij waart zonder hoop in deze wereld'? Het is verschrikkelijk,
dat wij daar heden ten dage volstrekt niet meer verrast over zijn. Wij nemen
het voorgaande als vanzelfsprekend aan. Wij zeggen: 'De Gemeente bestaat uit
heidenen en er zijn natuurlijk ook een paar Joden bij'. Christenen zeggen niet
meer, zoals de eerste Gemeente en het Nieuwe Testament dat deden: 'De Gemeente
uit Joden en heidenen'. Zij nemen het als vanzelfsprekend aan, dat de boodschap
van het Nieuwe Testament, de boodschap van Jezus Christus, in de eerste plaats
hen betreft, de mensen uit de heidense volken. Zij zijn de uitverkorenen,
zij zijn het nieuwe Israël. Het is hun evangelie, zij
maken er aanspraak op. In de eerste plaats betreft het hen, christenen uit de
volken. Het is of de hele boodschap op zijn kop is gezet.
Maar de apostel Paulus wist precies wat hij schreef. Hij wist dat het juist
was, dat het evangelie eerst de Jood toebehoort, zelfs al weigeren ze het en
het niet willen hebben. Wij kennen Paulus als apostel van de heidenen, maar
wij behoren te weten, dat hij tot de laatste dag in vrijheid en zelfs nog in
gevangenschap steeds eerst de weg naar de synagoge heeft gezocht, die ook heeft
gevonden en is gegaan. Vastberaden heeft hij volgehouden, ook wanneer de Joden
het evangelie afwezen. Al verwerpen zij de Messias, de Messias heeft hen niet
verworpen. De Kerk heeft zich in de loop der eeuwen van een zeldzame drogreden
bediend door te zeggen: 'De Joden hebben de Messias verworpen, dus heeft de
Messias de Joden verworpen'. Dat klopt niet! Paulus zegt nadrukkelijk: 'God
heeft Zijn volk niet verstoten en niet verworpen' (Romeinen 11:1,2). De Joden
zijn en blijven Gods geliefde, of zij dat erkennen of niet, of ons dat zint
of niet. De menselijke ontrouw heft de trouw van God niet op. Daarover dienen
wij juist te jubelen en God te loven. Hoe dikwijls zijn wij allen God
ontrouw! Hoe vaak hebben wij ons van Hem afgekeerd en zijn wij ook, na onze
bekering, weer fout gegaan! Als God een God was die de ontrouw van de mensen
met ontrouw vergeldt, zouden wij ook geen hoop meer hebben. Maar omdat Hij de
trouwe God is en omdat onze ontrouw Zijn trouw niet teniet doet, weten
wij dat wij vergeving krijgen.
Paulus schrijft aan de christenen te Efeze, dat de heidenen het leven uiteindelijk
te danken hebben aan de opstanding van de Joodse Messias Jezus Christus, want
tot nu toe waren zij dood! (Efeze 2:1).
Paulus verbaast zich erover dat hij, de Jood, hun, de heidenen, nu al de hoop
en beloften van zijn volk Israël mag doorgeven, ja, zelfs moet doorgeven.
Voor de komst van Christus bezat alleen Israël alle ware kennis van God.
Denkt u nog eens terug aan de woorden van Paulus te Lystra: 'God heeft tot nu
toe alle volken op hun eigen wegen laten gaan' (Handelingen 14:16). Hij heeft
hen met al hun zonden laten begaan. Maar Israël was uitverkoren en aan
dit volk behoorden in de eerste plaats alle beloften van het komende rijk van
God en aan de andere volken pas door en na Israël, doordat zij op de heilige
olijfboom geënt en geplant worden. Paulus waarschuwt de christenen uit
de heidenen in Romeinen 11:18: 'Niet gij draagt de wortel, maar de wortel ú!'
Ook de anderen dienen, ter wille van Israël en Jezus, aan de beloften van
God deel te krijgen, aan Gods woord en aan Gods vergeving. God heeft Zijn zoon
en Zijn volk tot heil van allen gegeven opdat het heil tot allen zou komen.
Israël moet een tijdlang terugtreden, opdat het heil ook tot de andere
volken kan komen, opdat het Rijk van God kan ontstaan, dat er nog niet is. Het
is het komende Rijk, het Rijk van de toekomst.
Men verbaast zich er menigmaal over hoe weinig er in onze kerken over het toekomstige
Rijk wordt gesproken. Doen wij niet net of het Rijk van God er reeds is? Het
is weliswaar begonnen, maar de voleinding laat nog op zich wachten. Het begin
is te zien, maar het is in de verste verte niet wat God en Zijn Gezalfde, Jezus
Christus, met dit Rijk bedoelen en wensen.
De heidense volkeren hebben hun gouden tijdperk al achter de rug en denken eraan
terug als aan iets dat nu helaas verloren is en nooit meer zal terugkeren. Het
gouden tijdperk voor de Joden en ook voor de eerste Gemeente, is iets dat nog
in de toekomst ligt, iets waarheen men op weg is: het Rijk van gerechtigheid,
van vrede en verzoening.
Hij die gekomen is, zal tevens wederkomen en al heeft de verzoening een aanvang
genomen, alles is nog niet voltooid. De algehele vervulling laat nog op zich
wachten. In deze spanning houden ons de synagoge en Israël tot op de huidige
dag. Als er geen synagoge meer was die tot op heden nog neen tegen Jezus
Christus zegt, dan zouden we tot de foutieve opvatting gekomen zijn dat het
Rijk van God reeds was aangebroken, wat niet het geval is. Waar is gerechtigheid,
waar is verzoening?
Wij hebben ons in deze wereld genoeglijk geïnstalleerd. Daarom is er steeds
het Jodendom dat ons erop wijst, dat het niet zo is als wij soms denken. De
toestand die God ons in Zijn Gezalfde Jezus Christus schildert, is er nog niet.
Het lijkt een tegenstrijdigheid, van hetzelfde soort als hetgeen het Nieuwe
Testament beweert, namelijk dat Jezus Christus zowel knecht als koning is, het
lam Gods, dat de zonde der wereld draagt en tevens de leeuw uit de stam van
Juda is. Het schijnt niet verenigbaar: Knecht en Koning, Leeuw en Lam, maar
in deze spanning plaatst ons de boodschap van de Heilige Schrift en het heeft
totaal geen zin om te proberen die spanning te doorbreken en op te heffen.
Door het bloed van het Lam zullen thans zij, die dichtbij zijn (vers 17) en
zij die veraf waren, besloten zijn in het Rijk van de Goddelijke genade. Paulus
noemt de mensen uit Efeze 'die veraf waren'. Dit moet u echter niet ruimtelijk
opvatten, maar de mensen in Efeze, aan wie Paulus schrijft, noemt hij 'veraf'
omdat zij uit de heidenen komen.
Paulus zelf is ook zo'n wonderlijke persoonlijkheid. Hij is enerzijds Romeins burger en hij is er trots op tot het wereldrijk te behoren, dat van het ene einde tot aan het andere einde van de toenmaals bekende wereld reikte. Als Romeins burger weet hij, dat als er in enig deel van het Romeinse wereldrijk revolutie of onrust ontstaat, de senaat en het volk van Rome boodschappers uitsturen die allereerst de boodschap moeten overbrengen: 'pax vobiscum' (vrede zij met u). Paulus is echter tevens Jood en weliswaar geen gewone Jood; hij is rabbijn, een leerling van Gamaliël en een geleerde in Israël. Hij weet dat de Joodse boodschap, toen evenals nu, daaruit bestaat dat men bij een ontmoeting allereerst elkaar toeroept: 'sjalom aleichem' (vrede zij met u).
Hebt u opgemerkt dat deze tweeledige vrede ook in de boodschap van de brief aan de Efeziërs duidelijk te horen is? Een tweeledige vrede, omdat Paulus als Jood en als Romein spreekt. Een tweeledige vredesgroet, omdat de vrede die hij thans verkondigt van de Vader én de Zoon komt. Men zou zich kunnen afvragen of wij thans deze vredesgroet van de christelijke boodschap nog zo duidelijk of ook maar bij benadering horen en ter harte nemen zoals de eerste Gemeenten dat deden.
Nu behoren, aldus Paulus, zowel Joden
als heidenen door de Messias toegang te hebben tot God. De heidenen dienen dus
niet meer vreemdelingen te blijven, maar medeburgers en huisgenoten van Israël,
Gods volk, te zijn. Er staat niet, zij zullen de erfgenamen van Israël
worden, want voordat iemand kan erven, moet een ander gestorven zijn. Slechts
dan is er een erfenis, wanneer er een dode in huis is. Daar spreekt Paulus nooit
over. Hij spreekt over: mede-erfgenamen, medehuisgenoten, medeburgers.
Er moet een nieuwe tempel gebouwd worden, die bestaat uit de Joodse christenen,
welke te Jeruzalem om de apostel Jacobus verzameld zijn en de christenen uit
de heidenen aan wie Paulus hier in Efeze schrijft.
Laten wij niet uit het oog verliezen waarom het hier in deze brief aan de Efeziërs
gaat, vooral in het tweede hoofdstuk. De goddelijke roeping van Israël
en de goddelijke uitverkiezing gelden in het gehele Nieuwe Testament als een
onwrikbare voorwaarde. Het fundament van de nieuwe Tempel zijn de profeten en
de apostelen; de profeten te beginnen bij Samuël tot aan de laatste profeet
Maleachi toe. Het is ook niet anders denkbaar, want niet de heidenen, maar Israël
met zijn profeten en psalmdichters kende God, de Enige Waarachtige, Almachtige
en Alwetende God.
In Israël waren geen slaven en bestond er geen uitbuiting van de maatschappelijk
zwakken. Er was ook geen grondspeculatie en deed zich dat voor, dan verschenen
terstond de profeten en predikten daartegen. Genade, barmhartigheid en gerechtigheid
bestonden alleen in Israël. De oude klassieke wereld was een poel van zonde.
Berouw, boete, de roep om verzoening, waren slechts in Israël bekend. De
hoop op verlossing, weet van de zin van het leven, weet van de knecht van God,
die lijdt omwille van Gods barmhartigheid, bestond alleen in Israël.
Hebt u er wel eens bij stil gestaan
wat het wil zeggen, wanneer het Oude Testament ons bijvoorbeeld de geschiedenis
van David en de profeet Nathan vertelt? David, koning in een tijd dat koningen
in de gehele wereld onbeperkte heersers waren over leven en dood van iedere
burger, wordt door de profeet Nathan, terechtgewezen, zondaar genoemd, weggestuurd
om boete te doen. Waar zou dat mogelijk geweest zijn? Kunt u zich ergens in
de klassieke wereld een koning voorstellen, die terechtgewezen wordt door een
man die zonder wapens, zonder een andere macht dan die van God, in wiens naam
hij spreekt, naar de koning gaat en zegt: 'U hebt verkeerd gehandeld, u moet
boete doen!'. Als dat ergens anders gebeurd was, had de koning die man terstond
een kopje kleiner laten maken.
Of denkt u zich eens de geschiedenis van Achab en Elia in. De koning had onbeperkte
macht en volmacht. Hij kon wijnbergen kopen, verkopen, weggeven en doen wat
hij wilde. En dan komt er een profeet die zegt: 'U hebt verkeerd gehandeld!'.
De koning stopt hem niet in de gevangenis en vergrijpt zich niet aan hem, hoewel
de profeet geen andere macht bezit dan de macht van de onzichtbare God. Met
deze macht gaat hij naar de koning en zegt:' Zo spreekt God!' en niemand die
het waagt de hand aan hem te slaan.
Waar bestond zoiets in de oude wereld?
Waar bestaat zoiets in de huidige wereld? Toen had men profeten in Israël
en thans? Menselijkerwijs gezien alleen maar omdat Israël er was en omdat
men in dat Israël God en Zijn heilsplan kende, daarom kon God door middel
van Jezus Christus in deze wereld binnenkomen. Alleen omdat deze bakermat bestond,
kon het kind in deze wieg gelegd worden. Dat was van meet af aan de bedoeling
van de uitverkiezing van Israël.
Dat staat hier ook in de tekst. Hier staat iets over die onlosmakelijke, onvoorwaardelijke
wisselwerking tussen Israël en de overwegend heiden-christelijke Gemeente.
Het staat nog een keer in het derde hoofdstuk, het zesde vers: 'De heidenen
zijn mede-erfgenamen, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus'.
Dus géén erfgenamen, maar méde-erfgenamen!
Maar wij hebben er niet naar gehandeld. Eeuwenlang heeft de Kerk Israël
onterfd. Er is onderwezen en geloofd dat de Kerk in de plaats van Israël
is gekomen. Er is over het nieuwe Israël gesproken, hetgeen in de
Heilige Schrift volstrekt niet voorkomt. De betekenis van Israël heeft
men niet erkend. De onomstotelijkheid van het Oude Testament en de boodschap
daarin vervat, heeft men volkomen over het hoofd gezien. Paulus zegt in Romeinen
11:29 heel duidelijk: 'Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk'.
De verkiezing van Israël is onherroepelijk. Zij zijn en blijven Gods geliefden.
Zij zijn en blijven Gods oogappel en wee degenen die zich aan Joden vergrijpen.
De Kerk kan nooit met God in het reine komen zolang zij niet met Israël
in het reine komt. Uit de houding ten opzichte van de Joden moet het christenzijn
blijken.
De Jood Paulus offert zijn leven om Christus
naar de heidenen te brengen, opdat zij niet levenloze ver verwijderde vreemdelingen
zouden zijn maar huisgenoten van God; opdat zij toegang tot de Vader zouden
krijgen. Is het nu niet tijd dat de christenheid in liefdevolle dienst aan Israël
door leven en geloof en daadwerkelijke broederschap iets van de eeuwenoude schuld
aflost in dienstbaarheid met de daad en niet slechts met woorden?
Ik zal nooit vergeten hoe een Joodse vriend mij, nadat wij urenlang over het
evangelie hadden gesproken, toeriep: 'Uw daden als christenen spreken zo luid,
dat wij uw woorden niet kunnen horen!'. Daarom moeten wij bidden en roepen:
'Heer, geef ons een boetvaardig hart en open onze ogen en harten, opdat wij
Uw woord wederom zo kunnen lezen als U het bedoeld hebt'.
Dan zullen wij Israël weer met 'nieuwe' ogen zien. Dan zullen wij leren,
dat wij én de Joodse broeders uit genade en barmhartigheid leven. Dan
zullen wij bereid zijn tot de juiste dienst aan Israël, een dienst omwille
van de Liefde die ons heeft gezocht en gevonden, die echter ook onze Joodse
broeders wil zoeken en vinden, omdat deze Liefde wil dat alle mensen gered worden.
Pas dan zal er vrede zijn in Jezus Christus voor hen die ver waren en voor hen
die dichtbij waren.
H.D. Leuner