De val van Satan door Jan van de Westelaken

terug naar Theologie


Laatst gewijzigd: 06.04.02

 

Wanneer we moeten geloven, wat christenen elkaar gewoonlijk vertellen, dan luidt de oudste geschiedenis van de schepping: God had de wereld geschapen als een goede schepping. Hij had ook Satan geschapen, maar toen was deze geen Satan, maar een aartsengel, die even goed en even volkomen was als alles wat God had geschapen. Dat moet gebeurd zijn toen, of even vóór Adam geschapen werd. Toen heeft hij de mens verleid en de zonde is in de wereld der mensen gekomen. God heeft dat toe gelaten. Hij laat nog toe, dat Satan ons verleidt tot allerlei boze dingen, maar God strijdt tegen hem en behaalt tenslotte de overwinning en dan wordt satan met állen, die hij verleid heeft in de hel geworpen, waar ze tot hun straf tot in het oneindige worden gepijnigd. Alleen zij die in Christus geloven ontkomen aan dat lot. Zij komen in de hemel en zullen daarvoor altijd genieten. Maar dat is een klein kuddeke; het grootste deel van de mensheid is verloren en deelt het lot van Satan. Het is wel jammer dat het zo gebeurd is. Het was veel mooier geweest als Satan 'goed' gebleven was, maar dat is nu eenmaal niet anders en een mens mag blij wezen als hij aan Satan ontkomt.

In het bovenstaande is vrij nauwkeurig weergegeven, wat de christenheid algemeen gelooft. Het vreemde hierin is dat een wezen, geschapen om een aartsengel te zijn, zomaar een Satan kon worden en het kwaad in Gods wereld kon brengen, terwijl God het anders had bedoeld. En ook dat God dat heeft toegelaten, terwijl Hij het wel beletten kon en dat Hij die ene oproerkraaier niet terstond onschadelijk gemaakt heeft, maar hem heeft laten begaan om engelen en mensen ongelukkig te maken. Is God dan zo zwak, dat Hij eeuwen nodig heeft om Satan te overwinnen? Is Hij zo harteloos dat het Hem niet schelen kan of een groot deel van Zijn schepping tot in alle eeuwigheden verloren is? Wat zegt de Schrift? Waar halen de mensen het vandaan, dat Satan gevallen is? Is dat naar de Schrift of is het Perzisch of Germaans heidendom?
De oude Perzen stelden zich twee goden voor: Ahriman en Ormoezd, een goede en een kwade God, die voortdurend tegen elkaar strijd voerden. Het was de plicht van de mens door goede werken Ahriman te helpen en Ormoezd tegen te staan. Op den duur zou Ahriman de strijd winnen.
Onze Germaanse voorouders kenden eveneens goede en kwade goden en het eind van hun strijd zou een wereldondergang zijn, waarbij alle goden en alle mensen zouden omkomen. Maar dan zou Alvader een nieuwe hemel en een nieuwe aarde scheppen. Is dat heidendom, dat in het bewustzijn van de mensen leefde misschien onbewust overgedragen in de nieuwe leer van het christendom dat hun gepredikt werd? Alleen de Schrift kan ons hier de weg wijzen.

Het eerste wat opvalt is dat Satan nergens in de Schrift een aartsengel wordt genoemd. Het woord 'aartsengel' komt maar tweemaal voor in de Schrift. In 1Thessalonicenzen 4:16, waar Christus spreekt met een stem van een aartsengel en in Judas vers 9, waar de aartsengel Michaël met de duivel twistte. Dat Satan ook een aartsengel zou zijn, staat eenvoudig niet in de Schrift.
Johannes 8:44, volgens de Statenvertaling, wordt vaak aangehaald om aan te tonen dat Satan eerst goed is geweest en daarna slecht werd. We lezen daar dat de duivel vanaf het begin een mensenmoordenaar was en in de waarheid niet staande is gebleven want er is geen waarheid in hem. Wanneer hij in de waarheid niet staande gebleven is, ligt daarin opgesloten dat hij eerst wel in de waarheid gestaan heeft. Alleen van wie eenmaal staat, kan gezegd worden, dat hij niet staande is gebleven. Satan is dus uit de toestand van waarheid gevallen.

In het Grieks staat voor 'staande gebleven' het woord 'hesteken'. Dat woord komt nog 6 maal voor en is daar niet vertaald door 'staande gebleven', maar door 'staat' of 'stond' (Johannes 1:26; 1Korinthe 7:37; 2Timotheüs 2:19; Hebreeën 10:11; Jakobus 5:9 en Openbaring 12:4). Het zou uitermate vreemd zijn als dat woord dan in Johannes 8:44 'staande blijven' zou betekenen.
Er is meer. 'Hesteken' is een vorm van het werkwoord 'histemi', dat ongeveer 180 maal voorkomt en dat in de N.B.G.-vertaling vertaald is door 'staan', 'bestaan', 'doen staan' en 'stellen'. Hieruit blijkt toch wel, dat in Johannes 8:44, volgens de Statenvertaling, de uitdrukking 'staande gebleven' een willekeurige, foutieve vertaling is en dat we moeten lezen: 'De duivel was een mensenmoorder van de beginne en staat niet in de waarheid, want geen waarheid is in hem', zoals de N.B.G.-vertaling doet. Er staat in deze tekst dus alleen, dat de duivel niet in de waarheid staat. Er staat niet dat hij vroeger wel in de waarheid stond en er uitgevallen is. Wanneer de Statenvertalers niet hadden gemeend dat Satan een heilige aartsengel geweest is dan zou het vers zo niet vertaald zijn. De dogmatiek heeft hen verleid anders te vertalen dan er staat.

Men beweert verder, dat Filippenzen 2:6 zinspeelt op de val van Satan: ' . . . die in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht . . .'. Dat wordt van Christus gezegd en dan zegt men: Satan wilde wel Gode gelijk zijn en hij wilde die gelijkheid roven, maar Christus deed dat niet. Dat laatste is waar; het eerste moet bewezen worden. Niet uit een toespeling die men veronderstelt, maar uit een mededeling, waar staat dat Satan niet tevreden was met zijn positie als aartsengel en dat hij, aan God gelijk wilde zijn.
Men verwijst soms naar Genesis 3:5, waar de slang tot de vrouw zegt: 'Gij zult als God zijn, kennende goed en kwaad', en dat zou dan weer een zinspeling zijn op Satan zelf, die aan God gelijk wilde worden. Hieruit blijkt dat men Genesis 3:5 weer niet nauwkeurig leest, Het gaat er niet om, dat de mens aan God gelijk zou worden, maar dat hij verstandig zou zijn. Zoals God goed en kwaad kent, zo zou naar Satan voorspiegelde, de mens dat ook kennen. Dat Satan God gelijk aan God wilde worden, dat staat niet in Genesis 3.
Dat staat ook niet in Mattheüs 4:9, waar Satan de koninkrijken van de wereld aan Jezus aanbiedt, als Deze hem slechts wil aanbidden. Die koninkrijken kon hij inderdaad geven aan wie hij wilde (Lukas 4:6). Toen hij dat zei, heeft de Heer hem geen leugenaar genoemd, maar Hij heeft geweigerd ze uit zijn hand te aanvaarden.

Soms wijst men nog op Lukas 10:18. Als de zeventig blij komen vertellen, dat ook de demonen hun onderworpen zijn in des Heren Naam, zegt Hij: 'Ik zag de Satan als een bliksem uit de hemel vallen'. Daar staat toch duidelijk dat Satan gevallen is, zo zegt men. Ook dat is niet steekhoudend, want in Openbaring 12:7-9 lezen we over een oorlog in de hemel. Michaël en zijn engelen streden tegen de draak en zijn engelen en de grote draak werd op de aarde geworpen. Toen Johannes dat schreef, was het toekomstig en dat is het nog steeds want er volgt: 'Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende dat hij weinig tijd heeft'.
Dat Satan uit de hemel geworpen wordt, geschiedt tegen het einde van deze eeuw. Jezus' woorden in Lukas 10:18 zijn profetisch. Satan heeft nu nog vrije toegang in de hemel. Hij verschijnt nog voor Gods aangezicht als 'de aanklager van onze broeders' (Openbaring 12:10). Satan blijft gelovig Israël beschuldigen en blijft dat doen tot hij op de aarde geworpen wordt en de grote verdrukking tegen Israël organiseert (Openbaring 12),

Tenslotte zou de val van Satan te lezen zijn in Jesaja 14:12-15 en in Ezechiël 28:12-19. 'Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads', staat er in Jesaja 14:12. Over wie wordt hier gesproken? Dat iemand morgenster en zoon des dageraads genoemd wordt, zegt nog volstrekt niet, dat hij Satan is. Christus zelf wordt de 'blinkende morgenster' genoemd (Openbaring 22:16). Satan wordt nergens zo genoemd. Hij heet in de Schrift Satan, dat wil zeggen 'tegenstander', 'duivel', 'lasteraar', 'draak' en 'oude slang'. Hij is de god van deze eeuw, de overste van deze wereld en de overste van de macht in de lucht, maar nergens heet hij 'morgenster'. Het vreemdste is dat het woord 'morgenster' in het geheel niet voorkomt in Jesaja 14:12. Morgenster is in het Hebreeuws 'kochba bokèr'. 'Kochba' is ster en 'bokèr' is morgen. Het woord komt voor in Job 38:7: 'Terwijl de morgensterren tezamen juichten'. In Jesaja 14:12 staat niet 'kochba bokèr', er staat 'hejlel' en dat is zeer waarschijnlijk verwant aan 'hileel', dat 'loven' betekent. De stam van dit woord is 'ájil', dat 'machtig zijn' of 'macht hebben' betekent. Jesaja 14:12 kan dan ook vertaald worden met: 'O machtige zoon des dageraads' en dan is het mogelijk een verwijzing naar de jonge god Hélel of Hélal van de Kanaänieten, die streed tegen de oude hoofdgod Eljon. Deze 'zoon des dageraads' rijst bij het aanbreken van de dag steeds veelbelovend op, om telkens in het niet te vallen bij de opkomende zon. De profeet Jesaja ontgoddelijkt dit verhaal door de koning van Babel met die 'zoon des dageraads' als gevallen godheid te vergelijken. Van een verwijzing naar een geestelijk wezen is niets te bespeuren. Het gaat in Jesaja 14 om de koning van Babel.
Een andere mogelijkheid is, hoewel minder waarschijnlijk dan de vorige, dat 'hejlel' is afgeleid van 'jileel', dat 'luidkeels huilen' en 'jammeren' betekent. Het staat nog eens in hetzelfde hoofdstuk vers 31: 'Jammer, gij poort', in het vorige hoofdstuk, vers 6: 'Jammert, want de dag des HEREN is nabij' en in het volgende hoofdstuk, vers 2 en 3: 'In Nebo en Medeba jammert Moab . . . op zijn daken en op zijn pleinen jammert alles'. In totaal komt het 29 maal voor en slechts éénmaal is het vertaald met 'morgenster'. Als we 'hejlel' consequent vertalen, moet er in Jesaja 14:12 staan: 'Hoe zijt gij uit de hemel gevallen! Huil, gij zoon des dageraads'.
Waarom vertaalde men dan 'morgenster'? In de oude Latijnse bijbelvertaling, de Vulgata, vertaald door Hyronymus (+ 345-420), is 'hejlel' vertaald met 'Lucifer', lichtdrager. Men was van mening dat Satan oorspronkelijk 'een engel des lichts' was (2Korinthe 11:14) en gaf hem de naam Lucifer. Men ging uit van de vóóronderstelling dat Satan oorspronkelijk een van de morgensterren van Job 38:7 is geweest.

Jesaja 1 tot 12 gaat over Israël en de overheersing door de Assyriërs. Daarna volgen in de hoofdstukken 13-23 profetieën, bedreigingen en waarschuwingen tegen de omwonende volken, Israëls vijanden. Hoofdstuk 13 en 14 gaan over de profetie tegen het wereldrijk Babel of Babylon, dat door de Meden en Perzen zal worden aangevallen (Jesaja 13:17). In vers 22 en 23 wordt de volkomen uitroeiing van Babel voorspeld evenals in Jeremia 51:62,64.
Wanneer ergens in de Schrift een verhaal stond over de val van Satan dan zou men misschien naar Jesaja 14 kunnen wijzen en zeggen: 'De koning van Babel is een type van Satan en zoals het hier van die koning gezegd wordt, zo is het ook gegaan met Satan'. Maar zo'n verhaal geeft de Schrift niet en daarmee vervalt ook de vergelijking. Jona is een type van Christus, maar wanneer we in de Schrift niet het verhaal hadden van de dood en opstanding van Christus, dan zou iemand, die alleen Jona las, nooit op de gedachte komen, dat in dat boek ook over Christus gesproken wordt. We kunnen een type alleen zien, als we ook de persoon of zaak kennen waar het om gaat. In het geval van Satans val, kunnen we dan ook geen type ervan vinden omdat de val zelf niet in de Bijbel verteld wordt.
En Ezechiël 28:12-19 dan? Het woord van Ezechiël, dat men op de val van Satan wil toepassen, vinden we in de profetie tegen Tyrus. Die profetie omvat de hoofdstukken 26, 27 en 28:1-19. De rest van hoofdstuk 28 handelt over Sidon, wat nauw met Tyrus verbonden was. Hoofdstuk 26 is een profetie tegen de stad Tyrus; hoofdstuk 27 is een profetisch klaaglied over de stad en Ezechiël 28 is een profetie tegen de koning van Tyrus (vers 1-10) en een profetisch klaaglied over die koning (vers 11-19).
Men zegt dat hier met die koning van Tyrus eigenlijk Satan bedoeld is en dat we hier de geschiedenis hebben van diens val. Zelfs bij een oppervlakkige lezing blijkt echter reeds, dat de vorst van Tyrus een mens is, al verheft hij zich in zijn hoogmoed en beeldt hij zich in, een god te zijn (vers 2,9). Maar daartegen wordt dan opgemerkt, dat hier gesproken wordt over twee personen: over de vorst van Tyrus in vers l-10, waarmee dan de letterlijke koning bedoeld zou worden, de zoveelste opvolger van Salomo's vriend Hiram en dat in vers 11-19 gesproken wordt over de geestelijke vorst van Tyrus en die geestelijke vorst zou dan Satan zelf zijn.

De koning van Tyrus, van wie men zegt dat hij Satan voorstelt, draagt als sieraad allerlei edelgesteenten (vers 13) en hij drijft handel, vers 16 en 18, evenals de vorst in vers 5. Dat zijn dingen, die letterlijk en nauwkeurig passen op de koning van Tyrus, de stad, die in die dagen een groot deel van de wereldhandel in handen had. Het is toch al te dwaas, die woorden toe te passen op Satan. Welke geestelijke betekenis heeft de handel? Waarom zullen we hier iets lezen, wat er niet staat?
Maar, zo zegt men, er zijn uitdrukkingen in dit hoofdstuk, die niet op een mens van toepassing kunnen zijn. De koning van Tyrus is een beschuttende cherub; hij was op Gods heilige berg; hij was in Eden, Gods hof en hij was onberispelijk in zijn wandel vanaf de dag dat hij geschapen werd, totdat er onrecht in hem werd gevonden. Het zijn sterke uitdrukkingen, zeker, en het is goed, er over na te denken.

Cherubs vinden we slechts op enkele plaatsen in de Schrift. In Genesis 3:24 worden cherubs tegen het oosten van de hof van Eden geplaatst. In Ezechiël 9:3 ziet de profeet er een in een visioen. Afbeeldingen van cherubs bevonden zich op het verzoendeksel van de ark des verbonds. Salomo plaatste twee grote beelden van cherubs in het heilige der heiligen. Bovendien waren er cherubsgestalten in het weefsel van de gordijnen en van het voorhangsel van de tabernakel en de tempel, ook van de tempel van Ezechiël 48. Hoe de cherubs eruit zagen, kunnen we niet zeggen, al menen sommige bijbelonderzoekers dat de cherubs beschreven staan in Ezechiël 1 en Openbaring 4.

De heidense volken hadden ook hun cherubs, vaak in de vorm van een samengesteld dier, zoals een gevleugelde leeuw of een stier met een mensenhoofd of iets dergelijks om tegelijk kracht en moed, snelheid en wijsheid uit te drukken. Als Ezechiël de koning van Tyrus een cherub noemt, dan kan hij aan zo'n figuur hebben gedacht. De koning was een beschuttende cherub die zijn volk beschermde, een koning waar je beschutting kon vinden.
De koning van Tyrus was op Gods heilige berg; hij was in Eden. Hij gaf zich uit voor een God en stak daarmee God naar de kroon, wat altijd het streven van de mens is geweest. In Eden is dat begonnen: 'Gij zult als God zijn', en elke veroveraar, die het tot grote macht bracht, kwam zover, dat hij goddelijke eer voor zich opeiste. De laatste grote wereldkoning wordt aanbeden door allen, die op de aarde wonen, met uitzondering van hen, die geschreven staan in het boek des levens van het Lam (Openbaring 13:8).

De koning van Tyrus was onberispelijk in zijn wandel. Van koning Asa wordt gezegd dat zijn hart volkomen aan God was toegewijd (2Kronieken 15:17). Asa was geen volmaakt mens, maar in zijn regering was hij zoals een koning van Israël moest zijn, tot er ook bij hem ongerechtigheid gevonden werd (16:10). Zo was het ook gegaan met de koning van Tyrus, waarover Ezechiël sprak. In de eerste tijd van zijn regering was hij een goede koning geweest, maar later was het anders geworden.

Zo zijn de sterke uitdrukkingen van Ezechiël 28 zeer goed te begrijpen zonder dat we aan iemand anders behoeven te denken dan aan hem, die genoemd wordt. We moeten in dat opzicht altijd voorzichtig zijn. Het is beter dat we van sommige uitdrukkingen eenvoudig verklaren: dát begrijp ik niet, dan dat we een verklaring geven, waarvoor we elders in de Schrift geen grond hebben.

Wanneer Satan goed geschapen is en uit zichzelf boos geworden is dan is God in hem teleurgesteld, maar wanneer Satan geschapen is als Gods dienaar, dan beantwoordt hij aan zijn doel. Dat de, volgens ons, boze geesten dienaren van God zijn, komt ons zeer ongerijmd en onbegrijpelijk voor. Toch geeft de Schrift er verschillende voorbeelden van.
In 1Koningen 22 zeggen vierhonderd profeten tot koning Achab, dat hij moet optrekken naar Ramoth in Gilead en dat God hem de stad in zijn hand zal geven. Maar de profeet Micha vertelt dat in Gods raadsvergadering een geest zich heeft aangeboden om Achab te misleiden, door een leugengeest te zijn in de mond van alle profeten bij Achab. God geeft de geest toestemming Achab te misleiden.
In Richteren 9 zendt God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat zij ontrouw werden aan Abimelek.
We hebben ook nog het voorbeeld van Saul: 'Maar van Saul was de Geest des HEREN geweken, en een boze geest, die van de HERE kwam, joeg hem angst aan' (1Samuël 16:14). Die boze geest wordt nog eens genoemd in vers 15 en 16 en in 18:10 en in 16:23 wordt hij tweemaal genoemd: eenmaal als boze geest en eenmaal als de geest Gods. Dat de boze geest de geest Gods genoemd wordt, doet ons toch wel vreemd aan. In onze voorstelling heeft God enkel goede geesten en de boze geesten zijn knechten van Satan. Eigenlijk moet het ons niet verwonderen dat boze geesten knechten van God zijn, God gebruikt toch ook boze mensen in Zijn dienst om te doen wat van tevoren reeds bepaald was (Handelingen 2:23; 4:27,28). Alles, geesten en mensen, gehoorzaamt Hem.

terug naar de top