Het Land van de Sprookjesprinsen en Sprookjesprinsessen
Er was eens een heks die heel jaloers was op prinsen en prinsessen. De heks was
zo jaloers dat ze op een kwade dag boze geesten zond naar alle getrouwde prinsen
en prinsessen van de sprookjesrijken. Die boze geesten zouden hen zoveel nare
dingen over elkaar influisteren dat ze ruzie zouden krijgen en elkaar niet meer
wilden zien. En zo gingen vele sprookjesrijken ten onder, totdat een
sprookjesprins in de gaten kreeg wat er aan de hand was. Met zijn
sprookjesprinses vertrok hij uit het kasteel, en ze deden hele arme, oude en
versleten klederen aan om zo onder de mensen van het sprookjesrijk te wonen. De
sprookjesprins ging aan de ene kant van het rijk wonen in een heel arm en oud
huisje, en de sprookjesprinses ging aan de andere kant van het rijk wonen, ook
in een heel arm en oud huisje. Ze spraken af dat ze elkaar elke nacht bij het
maanlicht even zouden ontmoeten in het bos. Dan trokken ze weer even hun
prinselijke klederen aan, en kwamen op hun vorstelijke paarden.
‘Oh, prins, wat ben je toch mooi en lief,’ zei de prinses toen ze elkaar voor
het eerst daar in het bos tegenkwamen. ‘En jij bent nog mooier en liever
geworden dan je al was, prinses,’ zei de prins tegen zijn prinses. Maar toen
moesten ze weer gaan, want ze waren natuurlijk bang dat de boze geesten van de
heks hen hier zouden vinden. En zo ging dat iedere nacht, totdat de heks in de
gaten kreeg wat er aan de hand was. Ze zond haar boze geesten naar de plek, en
ook wat van haar wachters. Ze was inmiddels in het kasteel gaan wonen omdat het
toch leeg stond, en liet de prins en de prinses in een diepe kerker opsluiten.
Omdat ze in dezelfde kerker waren vastgeketend en de boze geesten hen nare
dingen over elkaar influisterden maakten ze al snel ruzie. En die ruzie liep zo
hoog op dat de mensen het buiten konden horen. ‘Hey, heks,’ riep iemand. ‘Dat
zijn de stemmen van de prins en de prinses.’ En al snel kwam het sprookjesvolk
erachter dat hun sprookjesprins en sprookjesprinses in een kerker waren
opgesloten. Al gauw hadden de mensen van het sprookjesrijk de heks uit het
kasteel verdreven, en maakten de prins en de prinses vrij. De heks werd het land
uitgezet en de prins liet hoge en zwaar bewaakte muren om het land heenbouwen.
Binnen de kortste keren hoorden alle omliggende sprookjesrijken van het verhaal,
en de prins nodigde alle sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen die niet meer
bij elkaar woonden uit om in zijn land te komen wonen. Al gauw werd het het land
van de sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen, en de heks, haar wachters en
haar boze geesten werden nooit meer teruggezien.
Het Versteende Volkje
Eens had een boze heks een sprookjesvolkje versteend. Alleen als de zon volop
straalde, als het regende, en bij volle maan konden de stenen sprookjeswezens
bewegen. Dan renden ze altijd naar het bos waar een vrouw woonde die straalde
als de zon. Langs haar huisje stroomde een gouden rivier, en als de wezens die
rivier zouden bereiken om zich daarin te wassen en daarvan te drinken, dan
zouden ze nooit meer van steen zijn. Maar altijd als ze die rivier bijna hadden
bereikt, dan kwamen de honden van de heks hen achterna, om hen terug te slepen
uit het bos. De honden van de heks konden zelf wel van de rivier drinken, en
veranderden dan altijd in leeuwen en arenden. Op een dag had de heks er genoeg
van en liet grote hekken met een gouden gesloten poort rondom het volkje bouwen,
zodat ze niet meer naar het bos konden. De vrouw die straalde als de zon had erg
veel medelijden met het volkje. Ze hoopte altijd dat ze eens de rivier zouden
bereiken. Op een dag besloot ze naar de tovenaar te gaan, maar dan moest ze
eerst door de velden van toverbloemen heen. Dat zou een hele lange tijd gaan
duren, want daar viel ze telkens in slaap. Na vele jaren kwam ze eindelijk bij
de tovenaar aan die achter de velden van toverbloemen woonde. Toen hij het
verhaal hoorde vertelde hij dat ze op zoek moest gaan naar het veld van de
gouden sleutels. Dan moest ze eerst weer door een veld van toverbloemen heen.
Maar de toverbloemen zouden haar er alleen maar doorlaten als ze bij elke stap
een toverbloem zou plukken. Bij elke geplukte toverbloem zou ze tien jaar
slapen. Ze moest er alleen voor zorgen dat ze niet de toverbloem van de dood zou
plukken, want dan zou ze sterven. Gelukkig waren er miljoenen toverbloemen op
het veld, waarvan er maar één de toverbloem van de dood was. De vrouw die
straalde als de zon werkte zich er gelukkig goed doorheen, maar toen aan de
andere kant van het veld kwam waren er al vele en vele jaren voorbij gegaan. Nu
stond ze voor het veld van de gouden sleutels. Ineens verscheen de koningin van
het veld van de gouden sleutels voor haar. Die vertelde haar dat van de
miljoenen gouden sleutels die hier groeiden er maar één de toversleutel was. De
vrouw mocht maar één gouden sleutel kiezen, maar toen het geen toversleutel
bleek te zijn die ze had gekozen kreeg de koningin medelijden met haar. ‘Ik zie
dat je niet voor jezelf bent gekomen,’ zei de koningin, ‘maar voor anderen. Kies
daarom nog een keer.’ Maar de vrouw durfde niet nog eens te kiezen, omdat ze
bang was weer de verkeerde te kiezen. Hoe kon ze nu de juiste sleutel kiezen uit
miljoenen sleutels ? En zo wachtte de vrouw de hele nacht, terwijl de koningin
weer was vertrokken. Ineens zag ze een lichtje komen van bovenaf die op het veld
daalde. Het was een klein elfje dat de juiste sleutel aanwees. De vrouw liep op
de sleutel af en plukte het. En ja hoor, het was de toversleutel. Maar nu moest
ze nog helemaal terug. Weer was ze erg bang om de toverbloem van de dood te
plukken, vooral omdat ze nu de toversleutel had. Maar het elfje wees de
toverbloem van de dood aan, en daar moest ze gewoon ver van uit de buurt
blijven. ‘Zeg,’ zei het elfje. ‘Ik weet ook welke toverbloemen je moet plukken
om wakker te blijven.’ En zo volgde de vrouw die straalde als de zon gewoon het
elfje door het toverbloemenveld. Toen ze bij de gouden poort van het
sprookjesvolk aankwam had ze die door de toversleutel snel open. Het was
gelukkig volle maan, en de vrouw straalde zelf nu ook volop. Snel volgden de
wezens de vrouw naar de rivier, terwijl het elfje de honden van de heks
tegenhield. Snel gingen de wezens de rivier in, terwijl het gesteente begon weg
te smelten. Sindsdien zijn ze allemaal achter de gouden rivier gaan wonen.
Arachundel
Arachundel groeide op in een donkere kerker onder de grond. Nooit kwam er een
straaltje zonlicht door. Vaak lag het meisje huilend op de grond. Op een dag
kwam er een prins langs de kerkers, en vroeg aan de baas van de kerkers of hij
het meisje mocht kopen. De prins betaalde er vele goudstukken voor, want dat had
hij er wel voor over. Arachundel was het mooiste meisje wat hij ooit had gezien.
Het meisje was erg blij dat ze vrij was, maar toen ze in het paleis van de prins
kwam moest ze in de keuken werken. En waar ze sliep was het nog wel viezer als
in de kerker. Het meisje begreep het niet, maar op een dag liet de prins haar
bij zich roepen. ‘Majesteit, ik dacht dat u mij vergeten was,’ sprak het meisje.
Maar de prins riep haar alleen maar voor een vreemde opdracht : ‘Ga naar de grot
achter het bos, waar een waterput is waaruit je met een emmer goud water moet
halen. Kook voortaan alles in het gouden water.’ Het meisje vond het een vreemde
opdracht, maar ging al gauw op pad. Toen ze eindelijk bij de waterput kwam zat
daar een klein mannetje. ‘Zo zo,’ zei het mannetje, ‘dus je bent door de prins
op pad gestuurd. Hij laat je wel hard werken zeg, en je hebt het nu zelfs
slechter als waar je vandaan kwam.’
‘Dat is waar,’ zei Arachundel, ‘maar hoe weet u dat allemaal ?’
‘Ach, zie je,’ zei het mannetje, ‘ik ben een tovermannetje, en als ik jou was,
dan zou ik hier gewoon blijven. Ik kan je alles geven wat je hartje begeert. Er
is hier volop gouden voedsel zodat je nooit meer hoeft te werken.’
‘Nou, dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje.
‘Maar,’ zei het mannetje. ‘Je moet me wat beloven. Je eerste kindje zal je aan
mij moeten geven.’
Het meisje vond dat allemaal best. Ze dacht toch niet aan kinderen krijgen. Het
mannetje opende een deur, en er stond inderdaad een berg van gouden voedsel. Het
meisje begon direkt te eten. ‘Zeg,’ zei het meisje. ‘Kan ik de prins vertellen
van deze plaats ? Dan wil hij misschien wel met me trouwen.’
‘Wat je maar wil,’ zei het mannetje. Het meisje nam wat van het gouden voedsel
mee, en gouden water in een emmer en ging terug naar de prins. De prins was erg
verbaasd, en vooral toen ze hem vertelde dat er nog meer van het gouden voedsel
was. De prins was zo onder de indruk en was het meisje zo dankbaar dat hij wel
met haar wilde trouwen. Een jaar later kreeg het meisje dat nu een prinses was
geworden haar eerste kindje. Ze was haar belofte aan het mannetje allang
vergeten, maar op een dag kwam hij aan het paleis. ‘Tja,’ zei de prins, ‘als je
het aan het mannetje beloofd hebt, dan moet je het ook doen.’ Maar het meisje
begon heel hard te huilen, zo hard dat het mannetje medelijden met haar kreeg.
‘Okay,’ zei het mannetje, ‘je hoeft je kindje niet aan mij te verliezen, maar
vanaf nu zal alles wat je eet vies en slierterig zijn.’ Toen vertrok het
mannetje boos. Sindsdien was er in het hele paleis alleen maar vies voedsel te
vinden, zo vies dat niemand er meer wilde werken. Het meisje moest zelf weer
gaan koken, en huilde iedere dag als ze weer naar de keuken ging. Het eten was
zo vies dat op een dag de prins, de prinses en hun kleine prinsje uit het paleis
vertrokken en toen zijn ze voor altijd bij het mannetje in de grot gaan wonen.
Het Sprookjesboek
Als de sprookjeskoning scheef ging zitten op zijn troon veranderde altijd het
weer. Hij kon de trappen die tot zijn troonzaal leidden door één blik in de
vlammen brengen. Niemand durfde daarom tot de sprookjeskoning te komen. Alleen
een pad. Op een dag kwam de pad weer binnen. De pad had alle sprookjes van de
troon van de sprookjeskoning bedacht. ‘Ik heb wat nieuwe sprookjes voor je,’ zei
de pad. ‘Maar ik vertel je ze pas als je je oude sprookjes inlevert, je van je
troon afkomt en in oude en versleten klederen als een arme man gaat leven.
‘Ik doe alles voor nieuwe sprookjes,’ zei de sprookjeskoning, en stapte van zijn
troon af. Direkt sprong de pad op de troon, en ging zitten. De sprookjeskoning
deed wat versleten klederen aan en vertrok. Na vele jaren zocht de pad hem op.
De sprookjeskoning leefde in een arm hutje nu, diep in het bos. ‘Ga maar terug
naar je troon,’ zei de pad. ‘Maar pas op,’ zei de pad, ‘want soms staat de troon
in de brand, en ook de trappen. Je moet het vuur leren kennen, en leren dansen.’
‘Oh, dat leer ik nooit,’ zei de sprookjeskoning. ‘Vertel me nu die sprookjes
maar.’
‘De sprookjes zijn in de troon,’ zei de pad.
‘Kun jij niet gewoon de nieuwe sprookjeskoning zijn ?’ vroeg de sprookjeskoning.
‘Nee,’ zei de pad. ‘Jij moet het doen.’
De sprookjeskoning durfde bijna niet terug te gaan naar zijn troonzaal. Maar de
pad leerde hem precies wanneer en waar het vuur zou zijn. De sprookjeskoning was
erg opgelucht toen hij eindelijk op de troon zat. Nu zou het weer niet meer
veranderen als de koning scheef zou gaan zitten, maar zodra hij door de
sprookjes zou bladeren. Ook zouden de trappen die tot de troonzaal leidden niet
meer door een blik in vlammen komen te staan, maar zodra hij het sprookjesboek
zou pakken. De sprookjeskoning bedankte de pad voor de nieuwe sprookjes, en na
een tijdje vertrok de pad weer.
Het Meisje in de Bloem
Er was eens een meisje dat in een bloem woonde. Elke dag ging ze naar een toren
dichtbij in de buurt, omdat ze vanuit het topje de zee kon zien. Zo kon ze uren
staren naar de zee en denken aan haar prins die ze eens verloor tijdens een
tocht op de zee. Het scheepje waarop ze zeilden verging, terwijl een storm de
prins meenam. Het meisje moest helemaal terugzwemmen, en is sindsdien in een
bloem gaan wonen. Sindsdien durfde ze niet meer bij de zee te komen, maar wilde
ze wel elke dag op een afstand naar de zee staren. Maar op een dag kwam er weer
een storm en nam de toren mee. Nu kon het meisje de zee niet meer bezichtigen.
Het meisje trok zich helemaal terug in de bloem, en toen op een dag de storm er
weer was nam hij ook het meisje in de bloem mee. De storm bracht het meisje naar
een rijk in de lucht waar haar prins inmiddels woonde. Ze waren blij elkaar te
zien. De prins was nu de prins van de lucht. De prins vertelde haar dat hij de
storm had gezonden om haar te halen, maar nu kon de prins de storm niet meer
beheersen. Na een tijdje was de bloem van het meisje geheel verdwenen, maar het
meisje had haar prins weer terug en dat was alles wat ze wilde.
Het Apenpaleis
Er was eens een koopman die aan de deuren vleugels verkocht. Er waren nogal wat
mensen die wilden vliegen, maar er bleek ook heel wat aan de vleugels te
mankeren, zodat velen na een geweldige tochtje naar beneden stortten. De mensen
waren al snel woedend op de koopman, en de koopman moest diep in het bos
vluchten om aan de woedende massa te ontkomen. Ze hadden speren meegenomen,
zwaarden, messen en bogen om de koopman eens goed mores te leren. Na een lange
vluchttocht kwam hij aan bij een huisje waar een levensgrote aap woonde. De aap
nam hem direkt onder zijn hoede en ging op het balkon staan om de koopman te
verdedigen. Maar na een tijdje werd de aap er erg moe van en hij bloedde vanwege
de vele pijlen. Hij ging naar binnen en zei tegen de koopman : ‘Je moet naar de
fee gaan, want ik kan je niet meer goed verdedigen.’ En zo ging de koopman door
een achterdeurtje en rende hard naar het huisje van de fee verder in het bos. De
fee was direkt erg vriendelijk naar de man en gaf hem direkt een heleboel
vleugeltjes die nooit zouden neerstorten. Die zou hij dan kunnen verkopen aan de
mensen in het vervolg. De vleugeltjes leken vol van vuurvlammetjes en toen de
koopman daar even later bij de mensen mee aankwam werden ze direkt stil. Nog
steeds wilden ze heel graag vliegen, en ze besloten de koopman een nieuwe kans
te geven. En ja hoor, het werkte. De vleugels deden het goed, en de mensen waren
zo blij en dankbaar dat ze de koopman koning maakten van hun volk. De koopman
kreeg daarvoor een prachtig paleis. Maar omdat de fee de koopman zo goed had
geholpen werd zij de koningin, en de aap werd de wachter van het paleis. Maar
omdat het voor de aap wel moeilijk was om zo’n groot paleis in zijn eentje te
bewaken toverde de fee er op een dag een heleboel apen bij.
Het Zee-Oog
De zeeheks hield veel wezens opgesloten onder de zee. Ze hadden geen
vissestaarten maar gewoon voeten, dus ze konden niet in het zeewater leven.
Daarom leefden ze in een grote grot onder de zee waar ze hard moesten werken. De
zeeheks wist precies hoe ze hen hard kon laten werken. Elk jaar kregen de
hardste werkers vleugels om naar het gebied boven de zee te vertrekken. Daarom
was er ook altijd veel jaloezie onder elkaar. De zee werd elk jaar groter
vanwege de tranen van de opgesloten wezens. Maar de zeeheks was de slechtste nog
niet. Ze kreeg na vele jaren toch wel een beetje medelijden met de wezens, en
vanaf toen kregen elk jaar de wezens die de meeste tranen hadden voortgebracht
vissestaarten om zo naar de zee te kunnen gaan. Maar sindsdien ging de zee nog
hoger liggen en kwamen er veel rivieren en overstromingen. Degenen die nu
vleugels hadden wisten waardoor dat kwam, en gingen terug naar de zeeheks. Ze
zochten haar op in haar grot waar ze net aan het staren was naar het sieraad wat
haar zoveel macht had gegeven. Het was een zeesieraad met een oog in het midden.
Maar uit het oog kwamen tranen. ‘Huil maar niet,’ zei de zeeheks. ‘De werkers
zijn bijna klaar met de trap naar het diepste van de aarde. Je weet dat daar de
vlammen zijn, en dan kun je weer zien.’ Toen de gevleugelden zagen dat de heks
de slechtste nog niet was, waren ze niet meer zo boos op haar. De werkers wisten
helemaal niet dat ze treden maakten voor een trap om het zee-oog te helpen. Toen
de gevleugelden het hen vertelden was iedereen blij, en vrolijk gingen ze met
hun werk door. Ze wisten nu uiteindelijk waar ze voor werkten. Op een dag was de
trap klaar en kon het oog naar beneden om door de vlammen weer te kunnen zien.
En de werkers zijn sindsdien dicht bij de vlammen gaan wonen.
Het Meisje Dat Achter De Sluiertjes Woonde
Er was eens een meisje dat achter sluiertjes woonde. Haar vader had die
sluiertjes gemaakt, en die sluiers waren heel lang. Tussen de sluiertjes leefden
de gevaarlijkste roofdieren die het meisje moesten beschermen. Haar vader was
kleermaker. Hij had voor haar een huisje gemaakt als een poppenhuisje, ook met
veel sluiertjes binnenin en met de prachtigste meubeltjes. Ook was er een
prachtig keukentje binnenin, en door het huisje hingen de prachtigste
gordijntjes. Vele ridders zouden wel met het meisje willen trouwen, maar zodra
ze door de sluiertjes op zoek gingen naar het poppenhuisje werden ze door een
gevaarlijk roofdier verslonden. Omdat de vader van het meisje ook schoenmaker
was maakte hij op een dag de prachtigste schoenen die zo betoverend mooi waren
dat ze met gemak bij het poppenhuisje konden komen. Zo bezocht haar vader haar
elke dag eventjes. Maar op een dag had hij de schoenen voor de sluiertjes laten
liggen, en de eerste de beste ridder die langskwam trok die schoenen aan, om zo
met gemak bij het poppenhuisje aan te komen. Het meisje was erg verbaasd. ‘Maar
wie bent u ?’ vroeg het meisje. ‘Dat zijn de schoenen van mijn vader ?’
‘Oh, neem me niet kwalijk,’ zei de ridder. ‘Ik zag ze voor de sluiertjes liggen
en ze waren zo betoverend mooi dat ik het niet kon nalaten ze aan te trekken.’
De ridder mocht even wat bij haar drinken, maar toen moest hij weer terug.
Netjes bracht hij de schoenen weer bij de vader van het meisje terug. De vader
was de ridder erg dankbaar, want de ridder had de schoenen ook gewoon kunnen
houden, en dan zou de vader van het meisje nooit meer bij haar kunnen komen. En
daarom zei de vader van het meisje : ‘Omdat je zo eerlijk bent geweest om de
schoenen terug te brengen zal ik ook een paar toverschoenen voor jou maken. De
schoenen die ik zelf heb kan ik niet meer namaken, maar zeg me maar wat voor een
toverschoenen je wil hebben.’
‘Ach,’ zei de ridder, ‘ik zou graag schoenen willen hebben die de sleutel dragen
tot het hart van uw dochter.’ En zo maakte de vader van het meisje de
prachtigste schoenen voor de ridder die haar hart zouden kunnen betoveren. Maar
toen de ridder bij de sluiertjes aankwam lieten de roofdieren hem er niet langs.
De ridder begon het meisje heel hard te roepen en na vele lange uren kwam ze
eindelijk door de sluiertjes heen. Ze stond direkt als betoverd toen ze de
schoenen van de ridder zag, en bracht hem naar het poppenhuisje. En daar zijn ze
beiden voor altijd blijven wonen.
Susanna
Susanna was een heel bijzonder meisje. In de nacht kreeg ze altijd vleugels, en
vloog ze naar verre landen. Maar als de ochtend viel verloor ze haar vleugels
altijd weer, en daarom moest ze altijd op tijd terug zijn, voordat de zon
opkwam. Op een nacht nam een heks haar gave van haar af. In ruil daarvoor kreeg
Susanna vlindervleugels en een kroon van veren, maar ze kon nooit meer naar
huis. De heks bracht haar naar een plaats waar het altijd nacht was. Hier waren
een heleboel meisjes zoals haar, maar de nachten duurden er heel lang, en als
een nacht was afgelopen dan kwam direkt de volgende nacht. Wel kregen ze
allemaal na elke nacht een steentje aan hun halskettingen erbij. Die steentjes
waren helemaal wit en werden morgenstenen genoemd. Als hun halskettingkjes
helemaal vol waren met steentjes dan mochten ze de reis maken naar de plaats
waar het altijd dag was. Daarvoor moesten ze door een hele lange donkere tunnel
heen waar de oudste mannetjes woonden die bestonden. Na een hele lange tijd
mocht Susanna de reis gaan maken. Toen ze in de tunnel met de oudste mannetjes
die bestonden kwam klampten sommige mannetjes haar direkt aan. ‘Help ons,’
zeiden ze. ‘We kunnen niet lopen. Draag ons naar het morgenland.’
‘Maar natuurlijk,’ zei Susanna, en droeg zoveel mannetjes met haar mee als ze
kon. Maar de andere meisjes die met haar waren zeiden tegen de mannetjes die hen
aanklampten : ‘Zorg zelf maar dat je in het morgenland aankomt.’
Verderop kwamen ze bij een grote waterbron aan. ‘Kun je ons wat water geven,’
vroegen de mannetjes aan Susanna. ‘Onze handen zijn te slap om water te
scheppen.’
‘Maar natuurlijk,’ zei Susanna, en gaf hen allemaal te drinken. Maar de andere
meisjes namen alleen maar water voor henzelf. Na een hele lange tijd lopen
kwamen ze eindelijk aan bij de rots die de ingang naar het morgenland
blokkeerde. Een klein mannetje zat op de rots en vroeg aan hen allen waar ze de
mannetjes hadden. Aan Suzanna’s rug hingen er een heleboel, maar de andere
meisjes zeiden lachend dat de mannetjes zelf maar moesten lopen. ‘Dat is nogal
erg dom van jullie,’ zei het kleine mannetje op de rots. Zodadelijk schuift de
rots namelijk van de ingang weg, en zal het vuurgordijn dat de ingang nog
verspert door de tunnel heengaan. De mannetjes zullen hun dragers hiertegen
beschermen. ‘Geef die mannetjes hier,’ riepen de meisjes naar Susanna.
‘Ga ze zelf maar halen,’ zei Susanna. En toen zetten de meisjes het op een lopen
naar het begin van de tunnel waar de oude mannetjes zaten. ‘Spring snel op onze
ruggen,’ zeiden de meisjes, ‘dan brengen we jullie naar het morgenland.’
‘Vanwaar jullie bereidheid ineens ?’ vroeg één van de oude mannetjes.
‘We hebben ons bedacht,’ zei één van de meisjes. ‘En we zullen jullie ook te
drinken geven bij de bron.’
‘Zo zo,’ zeiden de mannetjes, en stapten op de ruggen van de meisjes. Toen ze
bij de bron aankwamen gaven de meisjes hen te drinken, en na een lange tocht
kwamen ze eindelijk bij de ingang naar het morgenland aan. De rots was inmiddels
al weggeschoven, en het vuurgordijn staarde hen aan. Ze hadden allemaal zoveel
mogelijk mannetjes op hun rug genomen, zodat ze goed tegen het vuur beschermd
zouden worden, maar ineens sprongen de mannetjes van hun ruggen af en liepen
door het vuur naar binnen. Direkt begon het vuurgordijn op hen af te komen, en
zo moesten de meisjes zo hard mogelijk terugrennen als ze konden.
Het Verdwenen Sprookjesrijk
Eens groeide er een sprookjesbloem in een ver land. De sprookjesbloem reikte tot
heel hoog in de lucht waar een bloem die van boven groeide hem raakte. Boven de
twee bloemen was een sprookjesrijk, en de mensen uit dat verre land zouden daar
graag naartoe willen. Vaak beklommen ze de bloem, maar ze kwamen nooit ver, want
dan begon de reuzenbloem te schudden en te trillen, zodat ze er vanaf vielen.
Ook probeerden ze het weleens met touwen, maar dan werd de reuzenbloem vurig als
een vulkaan en brandden alle touwen door. Maar een groep slimme jongens
probeerden het eens in de nacht. Toen was de bloem rustig, omdat hij sliep. Dit
keer kwamen de jongens erg hoog, helemaal tot in de bloem zelf. Voorzichtig
stapten ze op de andere bloem, en klommen naar boven. Maar boven waaide het erg
hard, en een groepje reuzenbijen nam hen verder mee naar boven. De bijenkoningin
van het sprookjesrijk was niet blij hen te zien, maar omdat ze beloofden in de
sprookjeskorf te werken mochten ze blijven. Elke dag moesten ze voedsel
rondbrengen in het sprookjesrijk. Maar op een dag hadden ze het wel gezien en
wilden ze terug gaan naar beneden. Maar de bijenkoningin wilde hen niet laten
gaan. De jongens hadden allang spijt dat ze hier ooit waren gekomen. Maar op een
dag liet de bijenkoningin hen een sprookjesjuweel zien. Hiermee konden ze het
land beneden zich besturen, maar ook het gehele sprookjesrijk. De bijenkoningin
gaf de sprookjesjuweel aan hen, en zei dat zij nu terug zou gaan naar het land
beneden. De jongens waren erg blij met de fonkelende juweel, maar al gauw kregen
ze er ruzie over. Ze begonnen zo aan de juweel te trekken dat de juweel al snel
op de grond kapotviel. Ze raapten de scherven bij elkaar, en kwamen er achter
dat het sprookjesrijk geheel verdwenen was. Boven hun hoofden verscheen er een
enorm grote roos. ‘Bedankt jongens,’ zei de roos, ‘dankzij jullie ben ik vrij
gekomen. Ik zat zolang in de juweel opgesloten.’ En toen kwam de roos naar
beneden en gaf de jongens allemaal een kus. Sindsdien waren de jongens dikkere
vrienden van elkaar dan ooit.
De Twee Zusters
Er waren eens twee zusters die water moesten putten bij een waterput. Op de put
zat een mannetje die hen te drinken vroeg. ‘Ga zelf water halen,’ zeiden de twee
zusters.
‘Maar ik heb geen emmer,’ zei het mannetje.
‘Ga dan maar eerst een emmer halen,’ zeiden de twee zusters.
‘Kan ik niet gewoon in jullie emmer naar beneden, dan kan ik daar wat water
drinken en zorgen dat jullie emmer volkomt. Ik zal jullie er rijkelijk voor
belonen,’ zei het mannetje. Hij liet de twee zusters wat goudstukken zien, en de
zusters stemden in. Ze lieten het mannetje aan de emmer aan een touw helemaal
naar beneden gaan. Het mannetje stapte uit de emmer ging op een klein platform
staan, en legde een schorpioen in de emmer. Toen de twee zusters de emmer terug
hadden met de schorpioen erin waren ze woedend. ‘Wacht maar, mannetje,’ zei één
van de zusters, stapte in de emmer en liet haar zuster het touw vieren om zo
beneden te komen. Maar het mannetje was in geen velden of wegen te bekennen. De
twee zusters hadden ook nog een jongere zuster, en de volgende keer lieten ze
haar naar de waterput gaan. Het mannetje zat er weer, en vroeg ook aan dit
meisje of ze hem wat te drinken wilde geven. Het meisje gaf hem direkt te
drinken. ‘Omdat je zo behulpzaam bent geweest,’ zei het mannetje, ‘zal je emmer
altijd vol blijven.’ Het meisje ging weer naar huis en vertelde alles aan haar
zusters. En inderdaad, zodra de emmer bijna leeg was raakte de emmer weer vol.
Direkt zochten haar zusters een andere emmer op en gingen terug naar de
waterput. Weer zagen ze daar het mannetje. ‘Zo,’ zeiden ze. ‘Zullen we jou eens
goed te drinken geven ?’ Het mannetje knikte, en ze gaven hem goed te drinken.
Het mannetje dronk de hele emmer leeg. Maar toen ze voor de tweede keer de emmer
omhoog haalde zat de emmer vol met vieze modder en spatte al hun klederen vies.
‘Omdat jullie mij alleen te drinken hebben gegeven om jullie eigen hebberigheid
zal vanaf nu jullie emmer altijd vol zijn met vieze modder, en zullen jullie
klederen altijd vies zijn. Huilend gingen de twee zusters naar huis om hun
klederen te wassen, maar hoe meer ze hun klederen probeerden te wassen, hoe
viezer deze werden.
Het Varkenshoedstertje
Er was eens een varkenshoedstertje die buiten de stad woonde om voor de varkens
te zorgen. Ze gaf niet om de rijkdom van de stad, het rijke leven. Ze sliep
altijd tussen de varkens, en at hetzelfde voedsel als zij aten. Verder zag er
niemand naar haar om, en was ze niet welkom. Op een dag was ze uitgenodigd om op
het paleis van de prins te komen. Dat vond ze wel wat vreemd, maar ze ging toch.
Toen ze bij de prins aankwam vertelde de prins over het feest dat zou komen. De
prins had alleen niet genoeg varkens, en vroeg daarom de varkens van het
varkenshoedstertje. ‘Sinds wanneer ben ik en mijn varkens uitgenodigd op het
feest ?’ vroeg het varkenshoedstertje.
‘Nee, je begrijpt het verkeerd,’ zei de prins. ‘Jullie zijn niet uitgenodigd.
Het is voor het feestmaal.’
‘Mijn varkens hebben genoeg te eten bij mij,’ zei het varkenshoedstertje. ‘Daar
hebben ze uw feestmaal niet bij nodig.’
‘Nee, dat bedoel ik niet,’ zei de prins. ‘We krijgen hoge gasten, en dan moet er
genoeg varkensvlees aanwezig zijn.’
Toen boog het varkenshoedstertje haar hoofd en sprak : ‘U gaat mij toch niet het
laatste wat ik heb afnemen ?’
‘Morgen zal ik komen,’ zei de prins. ‘En dan neem ik je varkens mee.’
Verdrietig ging het varkenshoedstertje het paleis weer uit. Ze zou vluchten met
haar varkens, maar waar moest ze naartoe ? Diep in de nacht dwaalde ze door het
bos. Na lang lopen kwam ze bij een huisje aan waar een oud vrouwtje woonde.
Huilend vertelde ze het verhaal. ‘Je hebt een goed hart,’ zei het vrouwtje, ‘en
ik zal je ervoor belonen. Boven liggen prinsessenklederen. Die kun je aandoen om
naar het komende feest te kunnen. Ik zal hier op de varkens passen.’
‘Maar ik wil helemaal niet naar dat feest. Ik wil bij mijn varkens blijven,’ zei
het meisje.
‘Ga nu maar,’ zei het vrouwtje, ‘je zult er geen spijt van krijgen.’
Toen het meisje even later in de prinsessenklederen aanhad streek het oude
vrouwtje even met een toverstafje over haar heen, zodat ze als een echte prinses
was. De volgende avond ging ze naar het feest, terwijl het oude vrouwtje op haar
varkens paste. De prins was erg vrolijk, terwijl hij de varkens niet had kunnen
vinden. Het meisje paste zich goed aan, en danste die avond de sterren van de
hemel. Na een tijdje begon het oog van de prins op haar te vallen. ‘Wie is dat
mooie, lievelijke meisje ?’ vroeg de prins aan zijn bedienden. ‘Ze lijkt me uit
een ver land te komen, en ze is een echte prinses.’ Het meisje had een geweldige
avond, en aan het einde van de avond kwam de prins naar haar toe om haar te
vragen met hem te dansen. Het meisje stemde toe, en danste als een echte
koningin. ‘Wie bent u eigenlijk als ik vragen mag ?’ fluisterde de prins naar
haar tijdens het dansen. Maar het meisje glimlachte alleen maar. Iedereen keek
vol verwondering naar de dansende prins en het meisje. ‘Je doet me aan iemand
denken,’ fluisterde de prins, ‘maar ik weet niet wie. Iedereen zou wel met je
willen dansen. Kijk ze eens kijken.’ Het meisje glimlachte. Ze had de avond van
haar leven. ‘Zie ik je volgend jaar weer ?’ vroeg de prins. Het meisje knikte,
en liep toen van het feest weg. Midden in de nacht kwam ze bij het oude
vrouwtje. ‘En hoe was het ?’ vroeg het oude vrouwtje.
‘Oh, het was geweldig,’ zei het meisje. ‘Vooral omdat ik wist dat mijn varkens
veilig waren bij u.’
Het jaar daarop ging ze weer naar het feest en was dit keer mooier dan ooit. De
prins had er pijn van in zijn hart, zo mooi was ze. En weer moest hij haar aan
het einde van de avond laten gaan. Het jaar daarop greep de prins zijn kans en
vroeg haar met hem te trouwen. Het meisje schrok, en rende weg. Toen ze het
later het oude vrouwtje vertelde zei deze : ‘Ga terug, en zeg dat je dat wel
wil.’
‘Ja, maar dat wil ik helemaal niet,’ zei het meisje.
‘Je zult er geen spijt van hebben,’ zei het vrouwtje. ‘Ik pas wel op de
varkens.’
‘Ja, maar dan moet ik op het paleis wonen,’ zei het meisje, ‘en dan zie ik u
nooit meer.’
‘Ga nu maar,’ zei het oude vrouwtje. ‘Alles zal goedkomen.’
Snel ging het meisje weer terug. ‘Waar was je gebleven ?’ vroeg de prins met
pijn in zijn hart. ‘Trouw met me.’
‘Natuurlijk lieveling,’ zei het meisje, en kuste hem.
De dag erna was er bruiloft. Het meisje woonde sindsdien met haar prins op het
paleis. ‘Nu je mijn vrouw bent mag je je wensen doen,’ zei de prins.
‘Er woont een oud vrouwtje in het bos met varkens,’ zei het meisje. ‘Ik wil dat
ze hier op het paleis komt wonen, en dat haar varkens prinselijk behandeld
worden.’
De prins vond dat wel een beetje een vreemde wens, maar liet haar wens toch
uitkomen.
Het Meisje dat in een Paard Veranderde
Er was een meisje dat in de nacht altijd in een paard veranderde. Dan ging ze
altijd naar de velden en de bossen maar dan moest ze wel altijd op tijd terug
zijn, voordat de zon opkwam. Want altijd als de ochtend viel dan was ze weer een
meisje. Op een nacht nam een heks haar gave van haar af. In ruil daarvoor kreeg
het meisje een paar laarzen, die zo prachtig waren dat ze er prinsen mee kon
betoveren. Al gauw wist iedereen van het meisje met de betoverde laarzen, en
wilden vele prinsen met haar trouwen. Sindsdien wilde het meisje alleen nog maar
met koeien werken. Ze werd een herdersmeisje, zodat haar laarzen zo vies zouden
worden dat de prinsen haar zouden vergeten. Ook zocht ze vaak de paarden op, en
ging diep in het bos wonen. Maar nog steeds zochten prinsen haar op, en lieten
haar niet met rust. Het meisje smeekte de heks haar laarzen weer van haar weg te
nemen. Op een dag kreeg de heks medelijden met haar, en zei : ‘Als je je laarzen
opgeeft dan zul je nooit meer terug kunnen naar het bos en de velden. Je zal dan
onder de aarde moeten wonen, bang voor het zonlicht.’
‘Zo zij het,’ zei het meisje.
Toen nam de heks de laarzen van het meisje weg, en het meisje moest vanaf toen
diep onder de aarde leven, in de modder en in angst voor het zonlicht. Hier
konden de prinsen haar niet vinden. Onder de grond leefden de wilde paarden, en
het meisje voelde zich alsof ze thuisgekomen was. Ze miste de wereld boven de
grond niet eens. Maar één van de prinsen vond op een dag in het bos een gat die
diep onder de aarde leidde. Toen hij er doorging vond hij daar het meisje. Maar
hij herkende haar niet, omdat ze haar laarzen niet meer had, en ze was helemaal
verwilderd. ‘Meisje,’ zei hij. ‘Heb je het hier niet koud. Je hebt vast honger.
Zal ik je meenemen naar mijn paleis ?’
‘Nee,’ zei het meisje. ‘Ik kan niet tegen het zonlicht.’
‘Oh, maar het is heel donker in mijn paleis hoor. En ik heb een kamer voor je
zonder ramen, heel diep in het paleis,’ zei de prins.
Toen stemde het meisje in, en de prins bracht haar naar haar nieuwe kamer. Elke
dag kwam hij even kijken. Al snel was het meisje op temperatuur en bijgevoed,
maar ze kon nog steeds niet tegen zonlicht. ‘Je doet me aan iemand denken,’ zei
de prins. ‘Aan een meisje met betoverde laarzen. Sinds ik haar niet meer kon
zien heb ik die laarzen laten namaken. Zou jij die willen hebben ?’
Het meisje knikte, en kreeg twee prachtige laarzen van de prins. Het meisje ging
sindsdien vaak paardrijden met de prins, en kon steeds beter het zonlicht weer
verdragen. Maar op een nacht begon het meisje weer in een paard te veranderen.
Snel ging ze het paleis uit en zocht de velden en bossen op. Maar ditmaal bleef
ze een paard. Slenterend ging ze terug naar het paleis, en toen de prins haar
vond vond hij het het prachtigste paard dat hij ooit had gezien. De prins hield
direkt van het paard als geen ander, maar voor hem bleef het gewoon een paard.
De prins wist niet dat het paard eigenlijk het meisje was waarvan hij hield. Hij
reed sindsdien meer op dit paard dan op enig ander paard, en zorgde goed voor
het paard als voor geen ander paard, maar het paard mocht niet in zijn paleis
komen. Elke keer na de rit moest het paard weer terug naar de stal. Het meisje
was daar erg droevig over, want ze probeerde de prins telkens weer duidelijk te
maken dat zij het meisje was waarvan hij hield. Maar de prins begreep het niet.
Een paard kon nu eenmaal niet praten. Het meisje had een goed leven gehad, en
vooral nu ze bij zo’n lieve en zorgzame prins was, maar daar zou het bij
blijven. Al haar verdere dromen moest ze opgeven.
Het Goudspinstertje
Er was eens een meisje dat op de grote zolder van het paleis van gestolen
klederen goud moest spinnen. De koning had daarvoor allerlei dieven die ’s
nachts die klederen stalen. Het meisje had voor het goudspinnen een verfje dat
uit haar handjes scheen te komen. De koning had een heleboel prinsjes en die
moesten altijd goed gekleed te zijn. Toen de prinsen ouder waren gingen ze zelf
ook op dievenpad. Uit de voetjes van Goudspinstertje kwam altijd een poedertje
waardoor iedereen in slaap viel. De prinsen moesten daarom altijd dat poeder
meenemen als ze op dievenpad gingen. Maar op een dag werd Goudspinstertje
ernstig ziek, en er kwam geen verfje meer uit haar handjes en geen poedertje
meer uit haar voetjes. En daarom zond de koning zijn prinsen naar de heks in het
woud. De heks had tonnen vol van die verf en dat poeder en het was nog wel veel
krachtiger als dat van Goudspinstertje. Maar ze mochten die tonnen alleen
meenemen in ruil voor Goudspinstertje. Goudspinstertje moest vanaf toen bij de
heks in het woud wonen. De heks had haar door allerlei zalfjes en poedertjes
snel genezen, en al snel bracht Goudspinstertje een betere verf en poeder voort
dan ooit te voren en ook veel meer. De heks mat al snel nieuwe klederen aan voor
Goudspinstertje en zond haar terug naar de koning. De koning herkende
Goudspinstertje niet meer, omdat ze zo gegroeid was en zo veranderd. ‘Koning, ik
ben het, Goudspinstertje,’ zei ze. Uiteindelijk herkende de koning haar weer,
vanwege haar lieve stem, en Goudspinstertje mocht weer bij de koning werken.
Maar omdat ze nu wat ouder was geworden mocht ze nu ook weleens mee op
dievenpad. Maar na een tijdje werd Goudspinsterje weer ernstig ziek, en weer
moest ze naar de heks in het woud. Dit keer kon geen zalfje of poedertje van de
heks haar genezen. ‘Goudspinstertje,’ zei de heks. ‘Dit keer zul je naar de
goudbronnen in de aarde moeten gaan. Als je in die bronnen baadt, dan zul je
nooit meer ziek worden.’ En zo begon Goudspinstertje aan haar lange reis naar
het binnenste van de aarde waar de goudbronnen waren. De heks had haar de weg
gewezen, dus na niet al te lange tijd kwam ze daar. Nadat ze daar gebaad had en
gedanst ging ze terug naar de koning. De koning was zo van haar onder de indruk
dat hij geen koning meer wilde zijn, maar haar koningin liet zijn. En zo werd
Goudspinstertje de koningin. En de koning en de prinsen ? Die zijn vanaf toen
naar de goudbronnen in de aarde gegaan, en zijn daar altijd gebleven.
Rozinde
Er was eens een meisje dat heel diep onder de grond opgesloten leefde om voor
een draak te koken. Het meisje heette Rozinde. Altijd als ze niet snel genoeg
was met koken dan werden de vlammen onder haar grote ketel woester en woester.
Ook wilde de draak altijd veel verschillende soorten vreemd vlees, en daarom
moest Rozinde vaak op jacht. Als ze niet snel genoeg was met jagen dan werd haar
boog ineens vuurheet en dan viel ze altijd op de grond van de pijn. Op een dag
schoot een prins een pijl op de draak af en bevrijdde Rozinde. Hij nam haar mee
naar zijn kasteel. Om tegen de draak beschermd te zijn moest ze elke dag baden
in een bad vol met melk onder het kasteel. En elke dag moesten er wilde bloemen
in geworpen worden. De prins hield veel van het meisje en op een dag trouwde hij
met haar. Maar toen eens de prinses vergat in het bad van melk te baden sloeg de
draak toe, en nam haar weer naar de diepe plaats onder de grond. Nu moest
Rozinde nog harder werken, en was de draak woester dan ooit. Op een dag kwam de
prins om zijn Rozinde te halen, maar de draak sloot hem op achter tralies van
vuur. Rozinde werd elke dag steeds verdrietiger. Op een dag was ze weer op jacht
voor de draak en vond een hert in het struikgewas. ‘Heus, schiet me niet,’ zei
het hert, ‘dan zal ik je al mijn melk geven.’ En toen herinnerde Rozinde het
weer dat de draak niet tegen melk kon. Ook vroeg Rozinde aan het hert waar wilde
bloemen waren. Het hert had heel veel melk te geven, en al gauw was er een heel
bad vol. Toen gooide Rozinde de wilde bloemen erin. Snel nam Rozinde een bad in
de melk en ging met natte kleren terug. Toen ze bij de vuurtralies aankwam wreef
ze met haar melknatte kleren er tegenaan terwijl de tralies kapot sprongen. Snel
greep ze haar prins bij de hand en samen renden ze naar het bad. Hier waren ze
veilig tussen de wilde bloemen. Maar al gauw kwam de draak een kijkje nemen. Hij
wist dat hij niks tegen hen kon beginnen zolang ze iedere dag een bad zouden
nemen in de melk. Maar hij wachtte en wachtte, en vandaag wacht hij nog steeds.