De Boze Toverspiegel
Er was eens een toverspiegel die alleen maar bereikt kon worden door door een
muur van druiven heen te eten. Altijd als iemand de toverspiegel had bereikt
veranderde zo iemand in een geteugeld danspaard en verdween door de spiegel.
Maar op een dag was er een man die een klein kistje met indiaanse vruchten bij
zich had, en had niet zoveel zin in de druiven. Daarom liet hij z’n hond maar
een weg door de druivenmuur eten, en hij liep er achteraan. Na een tijdje kwamen
ze bij de toverspiegel. De hond werd direkt gegrepen en begon al in een paard te
veranderen. De man dook direkt weg, want hij had goed in de gaten dat er iets
niet pluis was. De man had in zijn kistje nog een paar pitten liggen van de
indiaanse vruchten en die waren als stenen. Van een afstand gooide hij de
spiegel stuk, en ineens stond er een groot volk voor hem. Het waren degenen die
door de spiegel betoverd waren geweest. Ze waren de man erg dankbaar. De muur
van druiven werd weggehaald, en de man zaaide wat pitten van de indiaanse
vruchten. Zo ontstond er een nieuwe muur, en zij die de gebroken toverspiegel
wilde bezichtigen moesten zich eerst een weg door de indiaanse vruchten
heeneten. En zo werden de indiaanse vruchten beroemd. Maar op een dag haalde de
man de gebroken toverspiegel weg, en liet er een paleis bouwen. Hier mochten
vanaf nu allen die eens door de boze toverspiegel waren heengetrokken blijven
wonen. Ook de man ging er wonen met zijn hond. En omdat hij de enige was die de
toverspiegel nooit van binnen had gezien, en omdat hij hen allemaal had gered
maakten ze hem tot koning.
De Boze Zon
De zon van het boze toverrijk zond zijn vlammetjes elke dag naar het volkje,
zodat de wezens van het volkje elke dag zouden dansen. Dansen moesten ze, voor
een boze heks. Er was een indiaans meisje die daarom nooit uit haar grot durfde
te komen. Ze was bang voor de boze zon. Op een dag stond er een degen gestoken
in het zand van haar grot, dichtbij de opening. Maar omdat het dicht bij de
opening was durfde ze de degen niet te grijpen. Ze moest wachten tot het nacht
was. In de nacht ging ze met de degen naar buiten. ‘Ach maan,’ sprak ze. ‘Kun
jij er niet voor zorgen dat morgen gewoon de zon niet meer opkomt ?’
‘Als je mij je degen geeft, dan zal ik een gevecht met de boze zon aangaan,’ zei
de maan. De volgende dag kwam de zon niet op, maar de maan. Het meisje was erg
blij en kwam naar buiten. Er waren die dag geen dansers buiten, en het meisje
was voor het eerst gelukkig. Maar na de nacht erna kwam de zon weer gewoon op,
en bleef het meisje in haar grot. Maar de dag dat de zon niet opkwam is altijd
in haar herinnering gebleven.
Het Meisje met de Slangenstaart
Er was eens een meisje met een slangenstaart. Alleen in de nacht had ze haar
benen, maar overdag moest ze door het stof glijden. Daarom kwam ze overdag nooit
buiten, maar zodra het nacht was en haar benen had ging ze paardrijden. Ze
zorgde dat ze altijd weer binnen was als het eerste licht opkwam. Op een dag
kwam er een oud vrouwtje bij haar. ‘Lief meisje,’ zei de oude vrouw. ‘Je zit de
hele dag maar binnen, en alleen ’s nachts kom je buiten. Wat als ik nu voor
altijd die slangenstaart van je wegneem, zodat je altijd je benen hebt ?’
Dat leek het meisje wel wat. ‘Maar,’ zei de oude vrouw. ‘Je zult dan wel altijd
deze laarzen moeten dragen.’ Toen gaf de vrouw het meisje een paar puntige
laarzen die op slangenleer leken. ‘Geen probleem,’ zei het meisje, en trok de
laarzen aan.
‘Denk erom dat je de laarzen nooit uittrekt,’ zei de oude vrouw, ‘anders zul je
voor altijd in een meisje met een slangenstaart veranderen.’ Het meisje knikte.
Maar de laarzen knelden, en het meisje had er veel pijn van. Op een dag hield ze
het niet meer. ‘Dan moet ik maar voor de rest van mijn leven een meisje met een
slangenstaart zijn,’ zei het meisje, en trok haar laarzen uit. Direkt kreeg ze
een slangenstaart die nog groter was dan de eerste die ze had. Het meisje was
erg verdrietig maar ze had nu in ieder geval geen knellende laarzen meer. In de
nacht trok ze er op uit, en kwam in een diepe wildernis terecht, diep onder de
grond, waar ook vele andere meisjes met grote slangenstaarten leefden. ‘Is er
een manier om soms gewoon weer benen te hebben ?’ vroeg het meisje aan de andere
meisjes. ‘Ja,’ zeiden de meisjes. ‘Als je degene verslaat die dit ons heeft
aangedaan. Het is een slang die soms in een oud vrouwtje verandert.’
Het meisje begreep dat ze door deze slang al was bezocht. ‘Waar kan ik de slang
vinden ?’ vroeg het meisje.
‘We waarschuwen je,’ zeiden de meisjes, ‘want als je het gevecht verliest dan
zul je voor altijd in een echte slang veranderen.’
Toen wezen de meisjes haar de weg. Het meisje vocht dapper, maar verloor het en
veranderde geheel in een slang. In woede beet ze de slang die haar dit aangedaan
had, en ditmaal deed haar gif het werk. De boze slang lag al snel levenloos op
de grond. Snel ging het meisje dat in een slang was veranderd naar het hol van
de slang die ze had verslagen. Achter de grot was een tunnel die naar een
prachtige tuin leidde waar een bron was. Het meisje zakte in de bron, en kreeg
haar benen weer terug. Wel had ze vanaf toen een litteken op haar rug omdat de
boze slang haar daar had gebeten.
Het Gelaarsde Meisje
Er was eens een indiaans meisje dat opgesloten zat op een heel klein eilandje in
een vuurzee. Hoewel het vuur erg laag stond kon ze onmogelijk ontsnappen. Op een
dag kwam er een oude vrouw vanuit de hemel neerdalen die haar hele lange laarzen
gaf die tegen het vuur bestand zouden zijn. Het waren prachtige bruine
kaplaarzen. Het was een hele lange wandeltocht door de vuurzee, maar
uiteindelijk bereikte ze toch de overkant waar een prachtig bruin paard stond
met lange manen. ‘Het paard is voor jou,’ zei de oude vrouw, maar je kunt hem
alleen berijden als je je kaplaarzen aanhebt.’ Het meisje was de oude vrouw erg
dankbaar. Toen vertrok de oude vrouw, en het meisje reed op het paard door
velden en wegen. Na een tijdje kwam ze aan bij een huisje. Het was een soort
hotel of herberg, en de eigenaar had een hele grote witte baard. Er zaten wat
rovers aan een tafeltje. Het meisje vroeg om een kamer, maar liet haar laarzen
voor de deur staan. De volgende dag waren haar laarzen weg en ook het paard. Het
meisje vroeg aan de eigenaar of hij wist waar haar laarzen waren en haar paard.
Maar de eigenaar wist het niet. Het meisje begon hard te huilen, want die
laarzen hadden haar leven gered. ‘Ach,’ zei de eigenaar van het hotel, ‘ik heb
nog wel een paar laarzen voor je en die bezitten zoveel toverkracht dat je er de
gevaarlijkste rovers mee aankan.’ De eigenaar gaf ze als een geschenk omdat hij
zoveel medelijden met het meisje had. De dag daarop vertrok het meisje met de
laarzen. Ze voelde zich nu zo sterk als een leeuw. Na een tijdje kwamen er wat
roversmannen die haar wilden beroven, maar ze deelde een paar goede trappen uit,
en al gauw renden ze gillend weg. Maar na een tijdje viel ze bij een boom in
slaap, en toen ze wakker werd waren haar laarzen weer gestolen. Huilend stond ze
op, niet wetende wat ze nu moest doen. Ze leunde tegen de boom aan omdat ze al
haar kracht was verloren. ‘Ach meisje,’ zei de boom, ‘huil maar niet, want als
je een vrucht van me neemt, dan ben je al je zorgen kwijt. Geen vuur zal je meer
kunnen raken, en je zal iedereen de baas blijven. Bovendien zal wijsheid je
leiden de rest van je leven.’ Voorzichtig nam het meisje een vrucht en nam een
hapje. Direkt viel ze in een diepe slaap, en toen ze later opstond was ze niet
meer dezelfde. Op blote voeten ging ze het pad weer op, en kwam even later bij
een huisje aan waar ze haar beide paar laarzen zag staan, en haar paard. Het was
een rovershuisje. Het meisje ging er naar binnen en zei : ‘Ach, die laarzen en
dat paard hebben jullie niet meer nodig. Ik weet een boom wiens vruchten jullie
alles kan geven wat jullie nodig hebben.’ Hebberig liepen de rovers naar buiten
en volgden haar naar de boom. Direkt begonnen ze gulzig van de boom te eten.
Maar de boom sprak hen toe en zei : ‘Omdat jullie van iemand die niets had ook
het laatste hebben afgenomen zal alles wat jullie aan je voeten dragen jullie
als een vuur branden, en alles wat jullie zullen berijden zal jullie de
verkeerde kant opleiden.’ Sindsdien bleven de rovers van andermans laarzen en
paarden af.
De Paradijselijke Boom
Er was eens een boom die zulke bijzondere vruchten had dat de mensen die ervan
aten er heel blij en gelukkig van werden en alles schenen te vergeten. Maar
omdat de boom steeds minder vruchten begon te geven begonnen de mensen erom te
vechten. Op een dag besloot de koning van het land waar de boom stond de boom om
te hakken. Maar aan de wortels van de omgehakte boom begonnen nieuwe vruchten te
groeien, en dit keer besloten degenen die dat hadden ontdekt er niets over te
zeggen tegen anderen. Het was maar een klein groepje die nu in het geheim van de
vruchten aten, en niemand wist waarom ze altijd zo blij en gelukkig waren en
alles schenen te vergeten. Maar op een dag ontdekte ook een andere groep dat er
nog steeds vruchten aan de wortels groeiden, en er kwamen weer ruzies en
gevechten. Dit keer had de koning een beter plan, en liet zijn paleis op de plek
van de wortels bouwen. De hofhouding van de koning was de enige groep die nog
van de vruchten kon eten. Maar er was één jongetje die van vroeger een pit had
bewaard. Op een dag zaaide hij de pit in zijn tuin. Weer groeide er een boom met
de bijzondere vruchten, en dit keer kon iedereen van de boom eten, zolang ze de
jongen maar veel geld betaalden. De enigen die de vruchten gratis konden krijgen
waren de duiven die in de boom woonden. Zo nu en dan brachten ze de vruchten
naar verre landen, en daar werden de duiven als goddelijke boodschappers gezien
vanwege de vruchten die zoveel plezier brachten. De vruchten door de duiven
gebracht brachten dromen aan hen in de verre landen, en al gauw werd de boom van
de vruchten een boom van het paradijs genoemd. Maar ook in de verre landen werd
er om de vruchten gevochten, en al gauw werden de duiven zo verdrietig dat ze
niet meer kwamen.
De Bultjesboom
Er was eens een vrouw die geen melkvoeding in haar borsten had, maar tranen.
Haar kinderen groeiden op met vreemde bultjes op hun lichamen die zo prachtig
waren dat ze allemaal koningen werden van het rijk. Als iemand hen vroeg hoe ze
aan die prachtige bultjes en vlekjes kwamen, dan zeiden ze altijd dat dat door
hun moeder kwam die tranen in haar borsten had. Op een dag vroegen de koningen
aan hun moeder hoe het toch kwam dat haar borsten tranen gaven in plaats van
melk. ‘Ach,’ zei hun moeder, ‘op een dag was ik verdwaald in het bos, en kwam
bij een open plaats als een woestijn, waar een boom stond met prachtige
vruchten. Sinds ik van die vruchten heb gegeten gaven mijn borsten tranen. ‘Maar
moeder, u heeft geen bultjes en vlekjes,’ zeiden de koningen.
‘Dat komt omdat ik nooit van de tranen heb gedronken,’ zei hun moeder. ‘En nu
ben ik te oud om nog tranen te geven.’
‘Maar kunt u ons dan vertellen waar die boom is ?’ vroegen de koningen. Toen hun
moeder het hun uitgelegd had gingen ze met z’n allen naar de boom toe. Toen ze
van de vruchten begonnen te eten. Ze begrepen toen ineens dat hun rijk niet lang
meer zou bestaan. Ze gingen terug naar het volk, en vertelden het slechte
nieuws. Wel vertelden ze het volk over de boom met de vreemde vruchten. Velen
gingen naar de boom om er ook van te eten, en de moeders gaven tranen aan hun
kinderen in plaats van melk, en ook die kinderen kregen vreemde maar prachtige
bultjes. Door het hele rijk werden nu zulke bomen geplant, en na een paar
generaties had iedereen zulke prachtige vlekjes en bultjes. Niemand had nog een
koning nodig. Iedereen zorgde voor zichzelf, en het rijk viel uit elkaar.
Vandaaruit verspreidden degenen met de bultjes en de vlekjes zich over de gehele
aarde.
Het Rode Serum
Er woonden eens drie zusters in een hof met prachtige verwilderde struiken en
bomen. Naarmate ze ouder werden veranderden ze steeds meer in beelden gemaakt
van pepermunt. Door de zon en de regen werden de beelden steeds kleiner, maar ze
verloren hun prachtige vormen niet, omdat ze nog steeds een hart hadden. Dit
hart was bedekt met prachtige paradijselijke rode zweren. Uit de zweren kwam een
rood serum waar ze bezoekers van de hof mee genazen. De namen van de drie
zusters waren Wanata, Munto en Munit.
De Driesprong
In het bos woonde eens een man en een vrouw die een dochtertje hadden. De man en
de vrouw maakten vaak ruzie en vaak kon het meisje er niet van slapen. Op een
nacht vluchtte ze weg, omdat het lawaai haar erg bang maakte. Lang zwierf ze
door het bos, totdat ze uiteindelijk was verdwaald en niet meer wist waar ze
was. Uitgeput leunde ze tegen een boom aan, maar viel toen in een gat. Ze viel
erg diep, en raakte door de val bewusteloos.
Toen ze weer wakker werd zag ze allemaal konijntjes om haar heen, maar toen ze
zich bewoog vluchtten alle konijntjes van haar weg. Langzaam stond het meisje
op, en vroeg zich af waar ze terecht was gekomen. Ze zag hier allemaal kleine
huisjes met lichtjes en hele hoge bomen. Zo hoog had ze de bomen nog nooit
gezien. Toen ze in de lucht keek zag ze alleen duisternis, en enkele stralende
sterretjes. Plotseling zag ze één van die sterretjes vallen, en wat verderop
tussen de bomen was even later een stralend licht. Voorzichtig liep het meisje
op het licht af.
Maar naarmate ze dichterbij kwam werd alles weer donker. Hier waren geen kleine
huisjes met lichtjes, en al gauw durfde ze niet verder. Ze wilde zich omdraaien,
maar ook achter haar was het ineens heel donker.
‘Hallo !’ riep het meisje. ‘Is daar iemand ?’
Maar niets en niemand antwoordde. Het meisje was erg moe, en even later viel ze
op de grond en kwam in een diepe slaap. Zo moe was ze nog nooit geweest. Even
later kreeg ze dromerig om haar heen. Ze zag wat lichtjes om haar heen, met hele
kleine spulletjes. Kleine stoeltjes, kleine stofzuigertjes, kleine laarsjes, en
nog wat andere spulletjes. Ook zag ze hele kleine piepkleine kaarsjes. ‘Waar ben
ik ?’ vroeg ze. Langzaam stond het meisje op, en keek omhoog waar alles donker
was. Wel zag ze in het donker wat wijde schilderijen hangen. Snel kwam ze
erachter dat ze in een soort zaal was. Op een hoge troon in het duister zat een
konijn. Het konijn zei niks, en het meisje stapte dichterbij, en toen was alles
weer weg, en alles was weer pikkedonker.
‘Ik weet dat jullie er zijn !’ riep het meisje. Maar niets en niemand
antwoordde. ‘Ik wil niet moeilijk doen,’ zei het meisje, ‘maar zo ontvang je
geen gasten.’
‘Gasten, gasten ?’ zei een stem. ‘Je komt hier zomaar ongevraagd binnenvallen,
en je noemt jezelf gast. Ik noem je een indringer.’
Het meisje keek naar beneden en zag een konijntje bij haar voet. Het konijntje
schopte tegen haar been aan.
‘Zeg, laat dat,’ zei het meisje, ‘zo gedraag je je niet naar een dame.’
‘Nou, ik noem jou geen dame,’ zei het konijntje, ‘je hebt geen manieren. Je komt
hier zomaar ongevraagd binnenvallen, en denkt dat je de koningin bent. Maar
goed, ik zal je wel binnenlaten, en dan zul je eens een echte koningin
meemaken.’
Het konijntje trok aan het jurkje van het meisje, en leidde het meisje naar een
klein kamertje waar een konijntje op een troon zat.
‘We hebben indringers, koningin,’ zei het konijntje.
‘Ik weet het, Arend,’ zei de konijnenkoningin, ‘laat haar hier maar blijven.’
Toen vertrok het konijntje.
De konijnenkoningin keek het meisje diep aan. ‘Dus ... jij komt van de grote
mensenwereld,’ zei de koningin.
‘Eh, ja, majesteit,’ zei het meisje, ‘maar ik ben zelf nog klein.’
‘Oh, maar jij wordt vast ook zo groot,’ zei de koningin. ‘Maar voor het zover is
mag je hier wel blijven. Hier achter mij is een deur, en als je daar doorheen
gaat, dan .... Nu ja, dat zul je zelf wel zien. Je moet gewoon het pad volgen.’
Het meisje bedankte de koningin, en ging door de deur, en kwam op een pad
terecht. Hele kleine vogeltjes zaten in de struikjes aan de zijkanten van het
pad. Het pad straalde en glom door een geheimzinnig licht. Het meisje begon haar
reis. Na een tijdje kwam ze op een open plek waar konijntjes wat spelletjes aan
het doen waren. Een paar konijntjes waren aan het hinkelen. Achter de konijntjes
waren drie paden.
‘Waar moet ik nu naartoe ?’ vroeg het meisje.
‘Waar kom je dan vandaan ?’ vroegen de konijntjes.
Van de koningin, zei het meisje.
‘Van de koningin ?’ vroegen de konijntjes, ‘heeft ze dan zelf niet gezegd waar
je naartoe moest gaan.’
Het meisje schudde haar hoofd. ‘Ze zei alleen maar dat ik het pad moest volgen.’
‘Ik zou het eerste pad maar niet kiezen,’ zei een konijntje, ‘want dan kom je
bij een heks terecht. Het tweede pad leidt tot het witte kasteel, en het derde
pad dat weet niemand. Iedereen valt daar in slaap.’
‘Nou,’ zei het meisje, ‘ik heb lang genoeg geslapen. Ik kies voor het tweede
pad.’ En zo ging het meisje op weg naar het witte kasteel.
Het witte kasteel stond vol met levende pionnen. ‘Ik heb jou hier nog nooit
gezien,’ zei een zwarte pion. ‘Ik jou ook niet,’ zei het meisje.
‘Waar kom je vandaan ?’ vroeg een rode pion.
‘De koningin heeft me gestuurd,’ zei het meisje.
‘De koningin ?’ vroegen alle pionnen verwonderd.
‘Spring maar op m’n rug,’ zei een groene pion. Toen het meisje op de groene pion
klom begon de pion te steigeren, en rende toen een trap op van het kasteel, en
kwam op een balkon terecht, en rende toen door naar een volgende trap. De groene
pion bracht het meisje helemaal tot aan een toren. ‘Kijk eens naar buiten,’ riep
de pion, ‘zo kun je het hele land zien.’
‘Welk land ?’ vroeg het meisje. Door het raam zag ze allemaal grasvelden die er
als speelborden uitzagen. Het waren wonderlijke tuinen. ‘Zo je ziet het, hè,’
zei de pion. ‘We hebben nog veel te doen.’
‘Ja, maar de koningin vertelde me dat ik het pad moest volgen,’ zei het meisje.
‘Het pad ?’ vroeg de groene pion. ‘Oh, wat stom van me, ik had het kunnen
weten.’
Toen huppelde de groene pion met het meisje op zijn rug weer helemaal naar
beneden, en ging toen via de keuken de achtertuin in. ‘Zie je, daar in de
verte,’ zei de groene pion terwijl hij op wat struikjes achter een groot
grasveld wees, ‘daar gaat het pad verder. Een goede reis.’
En toen zette het meisje haar reis voort, nadat ze van de pion afscheid had
genomen. Tussen de struikjes achter het grasveld ging het pad verder. Het pad
straalde en glom weer als door een geheimzinnig licht. Maar na een tijdje
wandelen kwam het meisje weer bij de konijntjes die spelletjes aan het spelen
waren. ‘Hier ben ik al geweest,’ zei het meisje.
‘Dan moet je gewoon een ander pad nemen,’ zei één van de konijntjes.
‘Maar welk pad ?’ vroeg het meisje.
‘Nou, het eerste of het derde pad,’ zei het konijntje.
‘Ja maar dan kom ik bij de heks, of val ik in slaap,’ zei het meisje.
‘Ik kan het ook niet helpen, kies maar,’ zei het konijntje.
‘Nou, dan kies ik voor het derde pad, want ik begin toch al een beetje moe te
worden,’ zei het meisje.
Langs het derde pad stonden allemaal toverbloemen, en al snel begon het meisje
zo moe te worden dat ze niet meer kon blijven staan, en al gauw viel ze in een
diepe slaap.
‘Ehm, mijn naam is de spin,’ zei een dromerige, geheimzinnige stem, ‘weet je dat
ik altijd win ?’
‘Nee, dat weet ik niet,’ zei het meisje dromerig.
‘Nou, dan weet je het nu,’ zei de stem weer.
Waar ben ik ? vroeg het meisje.
Toen ze haar ogen opende zag ze bloemen, zoveel bloemen. Overal waren bloemen,
en zoveel wonderbaarlijke geuren, zo betoverend.
‘Ik zei toch dat ik altijd win,’ zei de stem slaperig, ‘ik heb je betoverd.’
‘Ja maar daar heb ik eigenlijk geen tijd voor,’ zei het meisje, ‘de koningin
heeft me gezegd dat ik het pad moet volgen.’
‘De koningin ?’ zei de stem. ‘Dat verandert de zaak, kom maar mee.’ En ineens
stond het meisje klaarwakker tussen de bloemen. In de verte zag ze een rivier,
terwijl beneden bij haar voet een klein spinnetje stond. ‘Als de koningin je
gestuurd heeft, dan is het in orde,’ zei het spinnetje, ‘dan hoeven we geen
spelletjes te doen.’ Toen liep het spinnetje voor haar uit naar de rivier. Over
de rivier was een brug waaronder allerlei bootjes met lampjes doorgingen. Het
waren kleine bootjes.
‘Daar in de verte woont een heks,’ zei het spinnetje.
‘Oh maar ik dacht dat de heks op het eerste pad woonde,’ zei het meisje. Na een
tijdje komen ze in de keuken van een groot kasteel aan. Een dienstknecht loopt
op het meisje af. ‘Hallo, ik ben Andrew,’ zegt de bediende. ‘Ik verwachtte je
al. Laat me je het kasteel rondleiden.’
‘Hoe weet u dat ik zou komen,’ vroeg het meisje, en het meisje vroeg zich ook af
waar het spinnetje ineens was gebleven. ‘Het spinnetje zei dat hier een heks
woonde,’ zei het meisje.
‘Ah, je moet niet alles en iedereen geloven,’ zei Andrew. ‘Hier woont de
konijnenkoningin.’
‘Maar daar kom ik net vandaan,’ zei het meisje, ‘en ze heeft me gezegd het pad
te volgen.’
‘Oh kom dan maar mee,’ zei Andrew, en leidde haar naar de achterkant van het
kasteel. Hier ging het pad verder. Weer zag het meisje het spinnetje hier, maar
het spinnetje was heel ver weg. ‘Spinnetje ?’ riep het meisje. Maar het
spinnetje hoorde haar niet. En het pad ging een andere richting op. Het meisje
besloot om maar gewoon het pad te volgen.
Na een tijdje zag ze wat ijzeren bekertjes op de grond staan, en toen ze
dichterbij kwam sprong er een konijntje tevoorschijn. ‘Raad eens wat er in deze
bekertjes zit ?’ vroeg het konijn. ‘In eentje zit de zee, in de andere zit het
bos, en als je van de derde drinkt, dan ben je de klos.’
Ja, maar ik wil daar helemaal niet van drinken,’ zei het meisje. ‘Laat me er
langs.’
Kies er eentje uit, kies er eentje uit, en waar je dan ook terecht komt, je komt
er altijd weer uit, zong het konijntje een paar keer. En word je dan de klos,
dan kom je altijd wel weer los, en kom je tot de zee dan is het altijd okay.
Maar het meisje wilde er niets van horen, en stampte op de grond. ‘Nu is het
afgelopen met die gekheid. Ik moet er nu door, want de koningin ....’ maar
verder kon ze niet komen.
‘De koningin ? De koningin ?’ zei het konijntje. En snel was het konijntje met
zijn bekertjes verdwenen, en kon het meisje verder gaan. Na een tijdje kwam het
meisje in de duinen, en niet lang daarna zag ze de prachtige oceaan waarin een
diepe, felle zon scheen. Het meisje zag het pad helemaal doorlopen tot in de
zee. ‘Maar dat kan toch helemaal niet,’ zei het meisje.
‘Jawel hoor,’ zei een stem. Een donkere gestalte stond ineens naast het meisje.
Het leek wel een beetje op een zwarte pion op een paard. ‘Ik breng je er wel
doorheen,’ zei de pion.
‘Ja, maar hoe dan ?’ vroeg het meisje. Ineens haalde de gestalte een dobbelsteen
onder het zadel vandaan. De gestalte gooide de dobbelsteen van de duin op het
strand. Op het bovenvlak van de dobbelsteen stond een gestalte als een rode
pion. De gestalte was gevleugeld, en stond al snel naast het meisje. ‘Spring
maar op mijn rug,’ zei de rode gestalte. En toen het meisje op zijn rug zat
steeg de gestalte op. De zwarte gestalte was weer verdwenen. De rode gestalte
had een geweer met kogels als dobbelstenen, en als ze door vervelende vogels
werden lastiggevallen schoot hij ze met het geweer neer. Na een tijdje kwamen ze
op een heuvel aan waar het pad weer verder ging. De rode pion wees in de verte :
‘Zie, daar, waar het glinstert, daar moet je zijn, daar woont de
konijnenkoningin.’
‘Maar daar kom ik net vandaan,’ zei het meisje. ‘De koningin zei dat ik het pad
moest volgen.’
‘Dat moet een vergissing zijn geweest,’ zei de rode pion, en vertrok.
‘Wacht eens even,’ riep het meisje. ‘Je moet het me uitleggen. Ik begrijp het
niet meer.’ Maar de rode pion was al weg. Toen besloot ze het pad maar te volgen
tot de glinsteringen in de verte, maar al snel begon het erg donker te worden en
koud. ‘Ik moet hier ergens iets vinden om te kunnen schuilen,’ zei het meisje.
Het begon ook steeds harder en harder te waaien.
‘Kom hier !’ riep een stem, ‘kom hier,’ bijna gillend. De stem leek op het
geluid wanneer haar ouders ruzie maakten. Een konijn op een woonboot riep naar
een ander konijn. Het was een woonboot gewoon op de grond. Er was nergens water
te bekennen, alleen wat druppels van een beginnende regen. ‘Kom nu binnen !’
riep de stem weer, ‘wil je soms verdrinken ?’ Het meisje zag een wat jonger
konijntje stampvoetend naar binnen lopen, in de woonboot. Het andere konijn gaf
hem een om z’n oren. Toen ging de deur dicht. Snel begon het natter te worden
onder de voeten van het meisje, en werd ze door de wind bijna weggeblazen. Toen
ze in de verte keek, kreeg ze de schrik van haar leven. Bulderend hoge golven
kwamen op haar af, alsof de oceaan het land wilde opslokken. Zo snel als ze kon
rende ze naar de woonboot, maar hoe hard ze ook op het deurtje bonsde, niemand
deed open.
Help me, help me dan toch ! riep het meisje. Het water was al tot haar knieen
gekomen, en de razende golven kwamen steeds dichterbij, en groeiden steeds
hoger. Al snel was het water tot haar heupen gekomen, en keek ze recht in een
kilometers hoge golf die haar elk moment zou kunnen opslokken. Het meisje
slaakte een gil. Een raampje naast het deurtje ging open, en een hand greep het
meisje vliegensvlug naar binnen.
‘Dat was op het nippertje,’ zei een konijntje. Het meisje zuchtte diep.
‘Dat gebeurt altijd als de koningin kwaad word,’ zei het konijntje.
‘Waarom wordt ze dan kwaad,’ vroeg het meisje.
‘Ze kan niet tegen haar verlies met spelletjes,’ zei het konijntje.
‘Met wie doet ze dan spelletjes ?’ vroeg het meisje.
‘Met een spin,’ zei het konijntje.
‘Oh maar ik ken dat spinnetje,’ zei het meisje. ‘Ik ben dat spinnetje ook
tegengekomen, en hij sprak dat hij altijd wint.’
‘Hoe weet je dat ?’ vroeg het konijn ineens. ‘Niemand weet dat, dus waarom zou
jij dat weten ?’
‘Nou,’ legde het meisje uit, ‘er waren drie paden. Eerst kwam ik op het tweede
pad waar het witte kasteel was, en daarna kwam ik op het derde pad waar iedereen
in slaap viel. Hier ben ik hem tegengekomen.’
‘Maar dat kan niet,’ zei het konijn, ‘dat is absoluut onmogelijk. Niemand die op
het derde pad komt ontwaakt weer. Zij die daar komen zullen voor eeuwig en
altijd slapen.’
‘Oh maar ik zei tegen het spinnetje dat ik van de koningin had gehoord dat ik
het pad moest volgen,’ zei het meisje, ‘en toen liet hij me erdoor.’
‘De koningin ?’ vroeg het konijntje terwijl zijn gezicht groen en geel tegelijk
werd. ‘Mens allemachtig, heeft de koningin dat tegen jou gezegd ?’
Het meisje knikte. ‘Oh maar dan zijn wij in heel groot gevaar,’ zei het
konijntje. ‘Als de koningin dat gezegd heeft, dan is ze ergens op uit. Dan daagt
ze je uit voor een duel.’
‘Een duel ?’ vroeg het meisje.
‘Ja een duel, een gevecht,’ zei het konijn, ‘en dan moeten we snel zijn. We
moeten direkt naar het kasteel, want daar zit ze op je te wachten voor het
spel.’
Direct rende het konijn een andere kamer in, en startte de motor. Met volle
kracht ging de boot richting het glinsterende kasteel in de verte. Na een tijdje
voer het bootje naar binnen. Bij een grote paal diep in het kasteel was een kade
waar ze konden uitstappen. Het konijn greep de hand van het meisje en rende
samen met haar een grote stenen trap naast een muur op. ‘Majesteit, majesteit,’
riep het konijn, en toen hij de koningin op de trap tegenkwam, zei hij het wat
rustiger : ‘Majesteit, ik weet dat we wat laat zijn.’
‘Wat, laat ?’ zei de koningin, ‘helemaal niet laat. Veel te vroeg. Jullie zijn
veel te vroeg hier.’
‘Maar waarom werd u dan zo boos ?’ vroeg het konijn.
‘Ach, niks bijzonders,’ zei de koningin, ‘gewoon een ongelukje.’
‘Een ongelukje ?’ vroeg het konijn.
Ja, zei de koningin, ik liet een pion vallen, en die vloog weg.
‘Misschien een rode pion ?’ vroeg het konijn.
Ja, hoe weet jij dat nu weer, vroeg de koningin een beetje kattig.
Nou, ik zag een rode ster naar beneden vallen, maar later dacht ik : het zal wel
weer een pion van de koningin zijn, zei het konijn.
Ja, lachte de koningin, jaha, dat heb je goed gezien, jongen, en nu vlug
wegwezen, want het is nog lang geen tijd.
Toen rende het konijn weg. Nu stond het meisje oog in oog met de koningin.
En wie ben jij ? vroeg de koningin.
‘Eh, ik ben het meisje wat van u gewoon het pad moest volgen,’ zei het meisje.
Oh ja ? kraste de koningin, nou heus, ik ken je niet.
Kijk dan eens beter. Kent u mij echt niet ? vroeg het meisje.
Toen deed de koningin een brilletje op, en kwam dichterbij. Eens even kijken,
zei de koningin. Er zijn zoveel meisjes die .... het pad volgen, zei je ?
Het meisje knikte.
Wacht eens even, zei de koningin. Ben jij langs de drie paden gegaan ?
Alleen de tweede en de derde. Ik ben nog niet bij de heks op het eerste pad
geweest, zei het meisje.
Wat sta je hier dan te staan ? bulderde de koningin. Terug jij !
En toen zette het meisje het op een rennen, want de koningin begon
verschrikkelijk te bulderen. Het leek alsof haar ouders weer ruzie maakten,
erger dan ooit tevoren, en het meisje begon heel hard te huilen.
Rennen ! brulde de koningin, ren voor je leven, want ik ontplof, en dan zul je
de dobbelstenen zien rollen.
Het meisje was al snel omsingeld door een heel leger met dobbelstenen. Er kwam
vuur uit hun monden, en de roden waren het ergste. Nog harder begon het meisje
te huilen. Toe dan, konijn, help me dan ! riep het meisje hard. Maar het konijn
was nergens te bekennen. In de verte zag ze de woonboot, maar die dreef telkens
verderweg. Oh, was ik nu maar naar het eerste pad gegaan, zei het meisje. De
dobbelstenen zagen er zo dreigend uit.
Wat zei je, krijste de koningin, nee, dat kan niet, zei je dat je het derde pad
op ben gegaan ?
Ja, majesteit, zei het meisje.
Iedereen slaapt daar, en niemand staat ooit weer op, zei de koningin.
Ja, maar het spinnetje ... zei het meisje
Het spinnetje ? krijste de koningin .... Heeft het spinnetje je erdoor gelaten ?
En toen werd de koningin nog kwaaier.
Maar toen ik hem vertelde wat u gezegd had dat ik het pad moest volgen, toen
liet hij me erdoor, zei het meisje.
Oh, zuchtte de koningin woest, ik kan dat spinnetje niet uitstaan ... Wat heeft
hij nog meer gezegd ?
‘Dat hij altijd wint,’ zei het meisje.
En toen werd de koningin wel zo razend dat ze niets meer met de dobbelstenen te
maken wilde hebben. ‘Uit mijn ogen !’ krijste ze tegen de dobbelstenen. ‘Niets
wil ik nog met spelletjes te maken hebben.’ Toen liep ze boos weg, het meisje
alleen achterlatend.
Even later kwam ze weer terug. ‘Zeg, waar kom je eigenlijk vandaan ?’ vroeg ze
aan het meisje. ‘Toch niet uit de grote mensenwereld, hè ?’
Ja, zei het meisje, daar kom ik vandaan. Mijn vader en moeder maakten altijd
ruzie, en ....
Je hoeft me niets meer te vertellen, zei de koningin, ik begrijp het al. Dan kom
je dus van het eerste pad vandaan.
Nee, daar ben ik nog niet geweest, daar bij die heks, zei het meisje.
Kom maar mee, zei de koningin, dan laat ik het je zien.
In een hoge torenkamer aangekomen schonk de koningin thee voor het meisje in, en
vroeg het meisje of ze het fijn vond in de grote mensenwereld.
Nee, zei het meisje, want niemand begrijpt me, en ze maken altijd ruzie.
‘En wat heb je eraan gedaan ?’ vroeg de koningin.
Ik ben weggelopen, zei het meisje.
Dat is het beste wat je kon doen, zei de koningin, zo kon je de heks verslaan.
Ja maar ik ben nog helemaal geen heks tegengekomen, zei het meisje.
Als dat zo is, zei de koningin, dan zul je terugmoeten naar het eerste pad, en
dan zul je het pad gewoon moeten volgen totdat je haar tegen bent gekomen. Of
zullen we gewoon een spelletje doen ?
De paden heb ik gevolgd, zei het meisje. Laten we nu dan maar een spelletje
doen.
En zo gebeurde het. Tot diep in de avond deed het meisje spelletjes met de
koningin, en ze konden het zo goed met elkaar vinden dat de koningin niet meer
boos werd als ze een spelletje verloor. Het meisje beleefde nog vele avonturen
met de koningin, maar dat hoor je wel in een ander verhaal.
Pir
Pir was een pop met een wit gebloemd vestje, een wit broekje en nog wat verdere
dingen. Pir zou erg graag een jongetje willen worden, en dan graag een jongetje
dat zou kunnen vliegen. Maar Pir was maar een doodgewone pop in het magazijn van
de poppenmaker. De poppenmaker had een groot hart voor de poppen, en wilde soms
weleens dat ze tot leven zouden kunnen komen.
Op een dag besloot de poppenmaker een brief te schrijven. Hij stopte de brief in
een fles, en wierp hem de zee in. Na lange tijd kwam de brief bij een kapitein
terecht. De kapitein opende de fles en las de brief. 'Wat is dit nu voor een
rare brief,' bromde de kapitein. 'Nee, poppen kunnen niet tot leven komen.' Toen
de kapitein thuis kwam liet hij de brief lezen aan zijn vrouw.
Maar de vrouw had in haar nachtkastje een toverroos. Ze stopte de toverroos in
de fles, en stopte er een briefje bij waarop stond geschreven : 'Beste
poppenmaker, als u de toverroos in het binnenste van uw pop vastmaakt, dan zal
hij tot leven komen.' Omdat ze bang was dat iemand anders de fles zou vinden,
zond ze een dienstknecht met de fles naar de poppenmaker.
De poppenmaker was erg blij, en koos Pir uit om daar de toverroos in te stoppen.
Hij naaide Pir daarna weer goed dicht, en toen gebeurde er iets wonderlijks. De
pop kon bewegen, en niet alleen dat : De pop kon ook vliegen.
De toverroos kon ook spreken, en op een dag zei de toverroos tot de jongen :
'Over de rode zee van vlammen is een land voor jou.'
'Maar ik ken helemaal geen rode zee van vlammen,' zei de jongen.
'Dan moet je in de nacht naar de zee gaan,' zei de toverroos.
En zo ging de jongen in het midden van de nacht naar de zee, en zag dat de zee
rood was en vol vlammen. 'Vlieg,' zei de toverroos. En de jongen begon zijn reis
over de zee, en kwam aan in een prachtig land.
Het Meisje Dat Van Glas Was
Er was eens een meisje dat niet gelukkig was. Ze had problemen thuis, en op een
dag besloot ze weg te rennen. Maar na niet al te lange tijd verdwaalde ze in het
bos. Het meisje vond dat helemaal niet erg, want ze wilde nooit meer terug naar
huis. Maar toen het donker begon te worden werd het meisje steeds banger. Dit
wilde ze ook niet. En wat als er een roofdier op haar af zou komen ? Het meisje
begon om hulp te roepen en hard te huilen, maar niemand hoorde haar. Of toch ?
In de verte zag ze een klein lichtje, en al snel stond er een klein mannetje
naast haar met een lantaarntje. ‘Ach,’ zei het meisje, ‘zou u me kunnen helpen ?
Ik ben van huis weggelopen, maar nu ben ik bang voor de roofdieren. Ik wilde wel
dat ik van glas was.’ En floep, ineens was het meisje van glas, en het mannetje
was alweer verdwenen.
Het meisje was het mannetje erg dankbaar, want zo zouden de roofdieren haar niet
kunnen verslinden, maar na een tijdje begon het meisje te merken dat ze maar
moeilijk kon bewegen. Strompelend zocht ze naar een onderkomen, maar vond niets.
Het bos was groot, en waar moest ze naartoe ? Na een lange koude nacht wilde ze
niets liever dan weer naar huis te gaan, en weer gewoon een meisje te zijn. Maar
van glas was ze, en verdwaald.
Na een tijdje kwam er een vlinder op de schouder van het huilende meisje zitten.
Na een tijdje begon de schouder pijn te doen, en het meisje probeerde de vlinder
weg te jagen. ‘Ik weet waar je last van hebt,’ zei de vlinder, ‘maar je hebt er
zelf voor gekozen. Het is moeilijk een glazen meisje te zijn, want alhoewel de
roofdieren je niet zullen verslinden, zul je toch ongelukkig zijn, en vreemde
pijnen hebben, de pijn van glas.’
‘Ja,’ zei het meisje, ‘ik heb het erg koud, en het voelt pijnlijk aan als je op
mijn schouder zit. Dan is het alsof er iemand hard op het raam tikt. Ach, lieve
vlinder, ik zou zo graag weer een gewoon meisje willen zijn.’
‘Dan moet je naar de koning,’ zei de vlinder met een zware stem. ‘De koning
woont in het woud, op een hoge boom.’ De vlinder wees de boom aan, en het meisje
begon te klimmen. Dat ging heel moeizaam omdat ze van glas was. Na een lange
tijd kwam ze eindelijk bij de top. Het was een hoge boom, hoger dan ze ooit had
gezien. De koning was heel aardig, en had vleugels. Het was een soort vogel, en
hij zou het meisje brengen naar het kraaiennest. Gelukkig was het een grote
vogel, en hij nam al gauw het meisje van glas op zijn rug. Ze moesten wel even
een tijdje vliegen voordat ze in het kraaiennest konden komen.
Toen de kraai het meisje zag begon hij te lachen. ‘Wat is dat nou voor een raar
meisje ?’ zei hij. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien.’ En na een tijdje lag hij
bijna dubbel van het lachen.
‘Kun je haar helpen ?’ vroeg de koning. ‘Ze wil graag weer een gewoon meisje
zijn, en ze wil terug naar huis.’ Toen kwam de kraai wat dichterbij, en begon op
het glas te tikken. Dat deed erg pijn, en plotseling begon hij heel hard te
tikken, en het glas begon te barsten en te brokkelen. Het meisje schrok zo erg
dat ze uit het kraaiennest viel, en in de bospoel terechtkwam. Het meisje begon
te rennen en te rennen. Dit wilde ze niet. Het deed pijn. Na een lange tijd kwam
ze aan bij een huisje waar een wolf woonde. Toen de wolf haar zag begon hij te
lachen. ‘Als je van vlees en bloed was, zou ik je opeten,’ zei de wolf.
‘Kunt u mij alstublieft helpen,’ zei het meisje. ‘Ik zou zo graag weer een
gewoon meisje willen zijn, en ik wil weer naar huis.’ De wolf kwam wat
dichterbij, en sprak : ‘Ik kan je wel naar de raaf brengen, als je dat wil. Die
kan toveren.’
‘Nou, graag, meneer,’ zei het meisje. En zo bracht de wolf het meisje naar het
huisje van de raaf. De raaf was erg blij het meisje te zien. ‘Zeg meisje,’ zei
de raaf, ‘er is een kaboutervolk wat jou graag als koningin zou willen hebben.
Zo vaak worden ze lastiggevallen door roofdieren, en altijd als ze een nieuwe
koningin of koning hebben gekozen, dan wordt die ook binnen de kortste keren
door wilde dieren opgegeten. Daarom zeiden ze eens : ‘We zouden wel een koning
of koningin van glas willen hebben.’ En kijk eens : Jouw glas is zo scherp dat
je er de roofdieren mee weg zou kunnen jagen.’
‘Ja maar waar woont dat volk dan ?’ vroeg het meisje. ‘Ik zou zo graag weer een
normaal meisje willen zijn, en naar huis kunnen gaan. Kan dat ?’
‘Oh, maar meisje,’ zei de raaf. ‘Daar vraag je me wat. Ik weet niet of dat wel
kan.’
‘Maar de wolf zei dat u een tovenaar was,’ zei het meisje teleurgesteld.
‘Een tovenaar ?’ vroeg de raaf. En toen begon de raaf te lachen. ‘Nee,’ zei de
raaf. ‘Ik ben geen tovenaar, maar soms kan ik met wijze raad komen.’
‘Nou, zou u me dan een wijze raad kunnen geven ?’ vroeg het meisje beleefd.
‘Nee,’ zei de raaf, ‘maar ik kan wel wat proberen.’ En toen liep de raaf naar
het meisje toe en begon hard op het glas te tikken. Weer begon het glas te
barsten en te breken, en in paniek rende het meisje het huis uit. ‘Wacht even !’
riepen de wolf en de raaf, en achtervolgden haar. Het meisje rende en rende,
totdat ze uiteindelijk bij een kaboutervolkje aankwam. En inderdaad, zij wilden
haar dolgraag als koningin hebben, want een koningin van glas, die vind je niet
zomaar. Het meisje liet zich maar kronen, want ze wist toch niet waar ze anders
naartoe moest. Het hele volkje was blij, en bestrooiden haar met bloesem,
bladeren en bospoeders. ‘Oh, maar zo word ik vies,’ riep het meisje.
‘Leve de koningin !’ riep het volkje. Maar het meisje was doodongelukkig. Ze
wilde naar huis, en ze wilde weer gewoon zijn. Op een nacht kwam er een kabouter
naar haar kamer met een hele grote hamer. ‘Koningin,’ zei de kabouter. ‘We
hebben gehoord van uw wens om weer een meisje van vlees en bloed te zijn, en om
weer naar huis te kunnen gaan. Luister, u bent zo groot, en wij zijn zo klein,
dat wanneer ik het glas insla met deze hamer, dan kunnen we met het glas onze
stad beschermen tegen de roofdieren, en dan komt u vrij.’
Maar de koningin hoorde niets, want ze sliep. In een paar slagen lag het hele
bed vol met scherven, en al snel was de hele slaapkamer van de koningin vol met
blije dwergen. Ze waren zo vrolijk, want vandaag zouden ze nieuwe stadsmuren
krijgen, en zou hun koningin gelukkig worden.
Maar het meisje was nu als de wind, vrij om te gaan naar de hoogste bomen, vrij
om terug te gaan naar haar huis onder de mensen. Ze was nog steeds niet van
vlees en bloed, maar ze was gelukkig nu, verlost van het glas. Het glas werd
vollop gebruikt door het dwergenvolkje, en voortaan lieten de roofdieren hen met
rust. Het meisje was nu de wind geworden, en soms ging ze nog even terug naar al
haar oude vriendjes : de vlinder, de koning, de raaf, de wolf en het volkje,
maar zij konden haar niet zien. Zij konden alleen met warmte aan haar terug
denken.
De Toverkaars
Er was eens een oud vrouwtje die een kaars had die zo bijzonder was, dat wanneer
iemand in de vlam keek, dan zag hij mooie herinneringen terug, of zag waar zijn
verloren spullen waren. Ook kon je in de vlam de toekomst bekijken, of dat wat
er op een andere plek op de aardbol gebeurde. Het oud vrouwtje verdiende er haar
geld mee, maar elk jaar werd de kaars steeds een beetje korter.
Toen de kaars na vele lange jaren helemaal was opgebrand was het vrouwtje heel
verdrietig, want waar moest ze nu haar geld mee verdienen. Maar een arm jongetje
dat altijd gratis in de vlam mocht kijken vroeg haar waar hij een tweede
toverkaars voor haar kon vinden. ‘Ach,’ zei het vrouwtje, ‘dan moet je daarvoor
over de bergen heen, maar daar woont een wolf die de bergpas bewaakt. Als hij je
te pakken krijgt, dan mag je uit drie dingen kiezen : in het ravijn geduwd te
worden, opgegeten te worden, of levenslang opgesloten worden.’
Maar het arme jongetje ging toch voor het oude vrouwtje op pad. Bij de bergpas
werd hij door de wolf gegrepen, en moest inderdaad uit die drie dingen kiezen.
Toen koos het jongetje maar om opgesloten te worden, want dood wilde hij niet.
De wolf had ook een vrouw, en die kwam de jongen iedere dag voedsel brengen. Na
een tijdje kreeg de vrouw medelijden met de jongen en vroeg of ze iets voor hem
kon doen.
De jongen vroeg of de vrouw van de wolf wanneer de wolf zou slapen zoveel
mogelijk matrassen en kussens in het ravijn wilde gooien, en de volgende dag aan
hem te vragen of de jongen voor het eerste mocht kiezen, in het ravijn geduwd te
worden. De vrouw deed wat de jongen vroeg, en de volgende dag kwam de wolf de
jongen ophalen om hem in het ravijn te werpen. Dat was snel gedaan, en gelukkig
viel de jongen zacht. Na een lange reis door grotten en inkepingen kwam de
jongen aan de andere kant van de berg aan, waar hij al gauw de toverkaars vond.
Maar nu moest hij nog terug.
Na een tijdje kwam hij de wolf weer tegen, en die zei : ‘Jou ken ik. In het
ravijn heb ik je gegooid, en ik heb je ook al opgesloten, dus nu zal ik je
opeten.’ Maar toen de wolf z’n bek opende gooide de jongen snel de kaars erin.
‘Maar wat is dat ?’ sprak de wolf. ‘Ik voel me ineens zo anders.’ De wolf was
ineens heel vriendelijk, en wilde de jongen wel weer terugbrengen naar het oude
vrouwtje. Toen het vrouwtje naar de kaars vroeg vertelde de jongen het verhaal.
Maar de wolf leidde hen beiden naar een geheime grot vol met goudstukken en
sieraden, zodat de jongen en het oude indiaanse vrouwtje nooit meer armoe
hoefden te lijden.
De Wonderveer
Er was eens een man die een wonderveer probeerde te verkopen. Maar niemand wilde
de veer kopen, omdat ze niet geloofden dat de veer wonderen zou kunnen doen.
‘Heus waar,’ sprak de koopman. ‘Degene die het geld geeft wat de veer waard is
zal kunnen vliegen zolang hij de veer dichtbij zich houdt.’ Na een tijdje kwam
er een goedgelovig jongetje aan die de koopman het geld gaf. Toen hij de veer
kreeg steeg hij op, terwijl iedereen verbaasd en verwonderd keek.
Elke dag vloog de jongen met zijn veer rond, en de mensen om hem heen begonnen
steeds jaloerser te worden. Als de jongen sliep, dan hield hij de veer altijd
stevig tegen hem aan. Maar op een dag was de veer verdwenen.
De jongen ging terug naar de koopman, maar die had geen tweede veer voor hem.
Wel vertelde de koopman dat eens in de zoveel tijd een wondervogel in de nacht
bij de zee zou komen. De jongen ging sindsdien vaak naar de zee, maar de
wondervogel kwam maar niet. Toen de jongen wat ouder was besloot de jongen in
een hutje bij de zee te gaan wonen, en stond elke dag op de uitkijk. Maar de
vogel kwam niet.
De koopman had de jongen verteld waar de vogel woonde : op een eiland ver weg in
de zee. Op een dag besloot de jongen naar dat eiland op zoek te gaan. Hij nam
een bootje en ging de zee op. Oh, wat verlangde de jongen ernaar om eens weer te
kunnen vliegen.
Toen het nacht werd viel de jongen in het bootje in slaap. Na een tijdje werd de
jongen weer wakker van wat geklapper. Het bleek de wondervogel te zijn. De
jongen schrok, zag een veer liggen op een plankje in zijn boot, terwijl de
wondervogel ook schrok en weer wegvloog. De jongen greep de veer en kon weer
vliegen. Snel vloog hij de vogel achterna en kwam op het wonder-eiland. Maar
voor de tweede keer werd zijn veer in de nacht gestolen terwijl hij sliep. Toen
hij wakker werd en merkte dat hij zijn veer kwijt was en niet meer kon vliegen,
zag hij een heleboel wondervogels hoog in de bomen zitten. De jongen begon aan
een klimtocht, maar het leek wel alsof hij nooit bij de top van de boom aankwam.
Op een tak zat een klein mannetje. Het mannetje zei dat het jongetje alleen bij
de top zou kunnen komen als hij een tover-hoofdband zou dragen. Maar het
jongetje wist niet hoe hij aan een tover-hoofdband moest komen. Maar daar zou
het mannetje wel voor zorgen. Alleen moest het jongetje beloven dat als hij bij
de wondervogels was gekomen, dan moest hij ook een veer naar het mannetje
brengen. En zo gebeurde het. Het jongetje kreeg de tover-hoofdband van het
mannetje, en kon zo bij de toppen van de bomen komen waar de wondervogels waren.
Met gemak had het jongetje een veer te pakken, en al heel gauw ook een tweede.
Direkt vloog hij naar het mannetje op de tak toe om hem een veer te geven, en
vloog weer terug. Nu kon het mannetje ook vliegen.
Het jongetje vond het fijn om bij de wondervogels te zijn, maar op een nacht
stalen ze zijn tover-hoofdband en zijn veer, en vertrokken om niet meer terug te
komen. Nu kon het jongetje weer niet vliegen, en kon ook niet meer naar beneden.
Oh ja, het jongetje probeerde wel om naar beneden te klimmen, maar het leek wel
alsof hij nooit beneden kwam, hoe ver hij ook naar beneden klom. En het mannetje
was ook nergens meer te bekennen. Wel kon het jongetje met gemak naar de toppen
terugklimmen, en kon hij van de ene top naar de andere top springen.
Hij sprong helemaal naar de boom die het dichtste bij de zee stond, en sprong
vanaf het topje in de zee. Maar de zee greep hem en bracht hem helemaal terug
naar huis. Zijn kleren waren helemaal nat en verscheurd toen hij in zijn
woonplaats terugkwam. Zijn hutje was weg, en daarom ging hij naar de plaats waar
hij eens woonde.
Op een dag was er weer een koopman die een veer probeerde te verkopen. Volgens
de koopman bezat de veer wonderlijke krachten, en kon de bezitter ermee vliegen.
Nog voordat anderen de veer konden kopen kocht de jongen de veer. Maar de
koopman bleek een bedrieger te zijn. De veer was maar een doodgewone veer.
Verdrietig ging de jongen naar huis. Hij ging naar zijn bed en legde de veer op
zijn nachtkastje. Al was de veer dan geen wonderveer, het deed hem wel
herinneren aan de wonderveer, en elke keer voordat hij ging slapen keek hij er
heel even naar. Zo lag de veer jaren en jaren op zijn nachtkastje totdat hij op
een morgen wakker werd, en de veer was verruild voor een echte wonderveer. De
jongen pakte de veer en was dolblij. Nu kon de jongen weer vliegen, maar naar
het eiland van de wondervogels is de jongen niet meer gegaan. Ook vertrok hij
uit zijn woonplaats, want hij wilde niet dat de veer nog een keer gestolen zou
worden. Waar de jongen naartoe is gegaan weet niemand. Niemand heeft hem ooit
nog teruggezien.
De Toverbeker en het Toverbordje
Eens waren er dertig prinsen die door een heks waren betoverd tot wachters op
een hoge toren. De toren was zo hoog dat het hoogste deel niet gezien kon
worden, en de toren was zo breed dat het de helft van het land vulde. Als iemand
de trap omhoog wilde bestijgen, dan kwamen er ballen van steen en ballen van
vuur naar beneden, en maakten voor lange tijd het land onveilig. Daarom verbood
de koning dat nog iemand naar de toren zou gaan.
De koning had veel verdriet van het verlies van zijn dertig zonen. De dertig
prinsen waren nu angstaanjagende wachters die op de top van de toren moesten
marcheren. Zij moesten de schat van de heks bewaken : een toverbeker die nooit
op zou raken, en waarmee je onder de grond kon reizen, en een toverbord dat
altijd vol was, en waarmee je in de lucht kon reizen.
De koning had een erge hekel aan de heks. Was hij nu maar wat aardiger voor haar
geweest, dan was alles niet zo erg als het nu was. Ja, de koning had veel spijt
wat hij de heks had aangedaan. Een oud bedelvrouwtje kwam eens aan de poort en
vroeg om onderdak, maar de koning zond haar weg. Hoe kon hij nu weten dat het
een heks was ? En een heks kun je maar beter onderdak geven, anders zal het je
je hele leven berouwen. Dat was de koning nu wel duidelijk geworden.
Sindsdien was de koning altijd goed voor bedelaars, en had hij z’n lesje wel
geleerd. Op een dag kwam één van de bedelaars tot de koning. ‘Koning,’ zei de
bedelaar, ‘ik heb gehoord wat er gebeurd is. Ik kom uit een ver land, maar ik
heb een lange tijd onder de grond gewoond, en eens zag ik de heks met haar
toverbeker langskomen. Ik volgde haar, en ze kwam in een bron van licht, waar ze
onzichtbaar werd. Zo ging ik ook naar de bron, en in een bliksemschicht stond ik
bovenop de toren waar u zonen gevangen worden gehouden. Ze waren inderdaad de
meest afschuwelijke wachters geworden, en marcheerden gevaarlijk rond. Maar ze
konden mij niet zien, omdat ik onzichtbaar was. De toverbeker was verdwenen,
omdat de heks daarmee onder de grond was, maar het toverbordje dat altijd vol
was stond daar, en ik nam ervan, en steeg op in de lucht. Hoever ik gekomen ben
weet ik niet, maar ik was zo hoog waar nog geen mens ooit was gekomen. Hier kwam
ik in een wereld waar de meest wonderlijke sprookjesfiguren waren. Zij vertelden
mij dat uw zonen geheime sprookjes in zich droegen die nog nooit waren verteld.
De betovering zou worden verbroken wanneer die sprookjes zouden worden verteld.’
Toen liet de koning de beste sprookjesvertellers van het land komen, om zoveel
mogelijk sprookjes te verzamelen en te vertellen, maar er gebeurde niets. Toen
liet de koning de bedelaar weer terugkomen, en vroeg hem waar onder de grond die
lichtbron was. De koning zond toen tien lakeien met de bedelaar mee. De koning
hoopte dat zijn lakeien de prinsen konden bevrijden. Maar de heks wachtte hen al
op. In een lichtflits betoverde ze de lakeien in stenen wachters die de
lichtbron moesten bewaken, maar de bedelaar zag de toverbeker staan, greep de
beker en dronk ervan, terwijl hij nog dieper onder de grond kon reizen. Na een
lange tijd kwam de bedelaar in een sprookjesrijk zo diep onder de grond waar
geen mens ooit was geweest. Hoe diep het was, wist hij niet, maar er waren hier
wonderlijke sprookjeswezens. Zij vertelden dat zij eens samenleefden met de
sprookjeswereld boven de lucht, maar de heks had het rijk verscheurd. In de
lichtbron verborg de heks sprookjes, en de twee sprookjeswerelden zouden weer
bij elkaar komen als die verborgen sprookjes zouden worden verteld.
Weer ging de bedelaar naar de koning, en weer liet de koning de beste
sprookjesvertellers komen, en ook de beste sprookjesvertellers uit andere
landen, maar er gebeurde weer niets. Maar toen kreeg de bedelaar een idee. Hij
had nu immers zowel het toverbordje als de toverbeker. Met het toverbordje kon
hij nu de toverbeker naar het rijk boven de lucht brengen, en dan zouden zij met
de toverbeker naar het rijk onder de grond kunnen gaan. Vanaf die dag werd er
heel wat heen en weer gereisd, en ze vertelden elkaar de wonderlijkste
sprookjes. Niet lang daarna marcheerden de stenen lakeien en de wachters van de
toren naar de dichtstbijzijnde stad, en begonnen de sprookjes te vertellen.
Langzaam maar zeker verbrak de betovering, en de koning kon zijn dertig zonen en
zijn tien lakeien weer in de armen nemen.
De Lachende Vis
In een vissersdorpje hadden vissers eens een groot beeld gemaakt van een
lachende vis, om zo iedereen aan te drijven meer vis te eten. Het standbeeld kon
ook bewegen en voor wat geld konden kinderen er ook ritjes op maken. Daarnaast
stonden natuurlijk viskraampjes. Maar er was één jongetje bij die zei dat vissen
helemaal niet lachen, maar dat de zeedruppels hun tranen zijn. De vissers vonden
dat helemaal niet leuk, omdat het jongetje heel vaak kwam om die dingen te
zeggen. Maar op een dag zeiden de vissers tegen de jongen dat als hij stopte met
zijn praatjes dan mocht hij voortaan gratis ritjes maken op de lachende vis. En
dat leek de kleine jongen wel wat, en zo stopte hij met het maken van zijn
opmerkingen.
Maar op een dag was de jongen bij de zee, en een vis hief zijn kopje uit boven
de golven : ‘Zeg jongen,’ sprak de vis, ‘waarom heb je je wijsheid verkocht ?’
‘Ach,’ zei de jongen, ‘ik ben nog jong, en vind spelen leuk. Het is toch mooi
dat ik nu gratis ritjes kan maken op de lachende vis ?’
‘Maar de vissen lachen niet,’ zei de vis, ‘want ze worden gevangen en gegeten.
Als je weer rondvertelt wat je altijd rondvertelde dan mag je wel een ritje op
mijn rug maken, hoor. Zoveel je wilt.’ Nou, dat leek de jongen zelfs wel beter,
want op een echte vis te rijden was nog prachtiger dan te rijden op een vis van
steen. En zo gebeurde het. De jongen vertelde weer over de huilende vissen, en
maakte sindsdien ritjes op de vis in de zee. Maar de vissers begonnen erg boos
te worden. En op een dag verzonnen ze een plan. Ze zorgden ervoor dat de stenen
vis nu ook ritjes in de zee kon maken, en zelfs in de lucht. En bovendien
maakten ze de lachende vis nu nog groter. De kinderen vonden het allemaal
prachtig, en al snel hield de jongen weer zijn mond in ruil voor gratis ritjes
op de lachende vis.
Nu was de echte vis erg bedroefd en wilde niet meer met de jongen spreken. En
hoe de jongen ook riep, de vis kwam niet meer terug. De jongen begon in te zien
dat hij de sprekende vis toch wel erg miste, maar nu was het te laat. Vaak stond
de jongen huilend bij de zee, en dan lachten de andere kinderen hem uit. Het
maakte de jongen ook boos, en op een nacht ging de jongen het water in, en zwom
zo ver als hij kon. Maar al snel begon hij moe te worden, en een golf trok hem
mee de diepte in. Na een lange tijd spoelde de jongen aan op het strand. Een
andere jongen die iets jonger was dan hem vond hem, en keek hem glimlachend aan.
‘Ben je uit de boot gevallen ?’ vroeg de andere jongen.
‘Huh wat ?’ vroeg de jongen slaperig. ‘Nee, ik was wezen zwemmen, op zoek naar
een sprekende vis.’ Toen spuwde de jongen een straaltje water uit, en vertelde
het verhaal aan de andere jongen.
‘Maar je moet je ook niet met echte vissen bezighouden,’ zei de andere jongen.
‘Wij hebben de vis van steen, en dat is veel veiliger.’
‘Als we ons niet met echte vissen moeten bezighouden, omdat we de lachende vis
hebben, waarom houden de vissers zich dan nog wel met echte vissen bezig ?’
vroeg de jongen.
‘Tja, dat vraag ik me ook af,’ zei de andere jongen, ‘maar laten we het er eens
met hen over hebben.’ En zo gingen de twee jongens naar de vissers toe om hun
verhaal te doen. En de vissers zeiden dat als ze hun mond zouden houden, dan
mochten ze gratis op de lachende vis ritjes maken. Snel hoorden ook andere
kinderen hiervan en ook zij kregen gratis ritjes zolang ze hun mond hielden.
Maar na een tijdje waren de vissers het zo beu dat ze de lachende vis lieten
weghalen. De kinderen waren woedend, en vertelden volop wat de beide jongens
hadden verteld. Ook de ouders werden hoe langer hoe bozer op de vissers, totdat
er in het hele vissersdorp geen vis meer werd gegeten. En sindsdien waren er in
die zee alleen nog maar lachende vissen.
Het Rozenweefstertje
Eens leefde er een rozenweefster in het bos met haar drie zonen. Ze had een
toverspinnenwiel waarmee ze rozen kon weven. Deze rozen waren heel bijzonder, en
de allerrijksten van het land kwamen vaak bij haar om de rozen te kopen. Maar
toch was het gezin arm, omdat zij de goudstukken en zilverstukken die ze ervoor
kreeg altijd wegwierp in de bosrivier achter haar huisje. In deze rivier leefden
kikkerachtige beesten die een oude poort achter de rivier bewaakten. Niemand kon
ooit over die rivier komen, want een ieder die een poging waagde werd door de
kikkerachtige beesten opgeslokt. De kikkerachtige beesten hadden het
rozenweefstertje laten weten dat zij al haar geld aan hen moest schenken, anders
zouden ze haar en haar zonen komen verscheuren. Zij vraten het geld.
De oude poort die ze bewaakten zou naar een geheimzinnig land leiden dat niemand
kende. Eens in de zoveel jaren zou er een wachter komen, een veerman, die over
de rivier zou komen met een boot, om te kijken of hij iemand zou kunnen meenemen
tot achter de poort. Toen het bijna zover was vertelde het rozenweefstertje dit
aan haar zonen. Ze sprak dat de wachter bij maanlicht zou komen. Ze wees één van
haar zonen aan, en sprak dat als hij in de nacht geluid zou horen als een
ruisende storm, dan zou hij naar buiten moeten gaan met het toverspinnenwiel, en
bedekt met enige van de rozen, om dan tot de veerman te zeggen : ‘Neem mij mee,
ik ben een man van stand,’ en hem dan als geschenk het toverspinnenwiel te
geven.
Toen het zover was ging de eerste zoon naar buiten, nadat hij zich met enige
rozen had bedekt, en het toverspinnenwiel had gepakt. De veerman keek hem aan,
en zei : ‘Stap in. Inderdaad ben jij een man van stand. Ik zal je naar het
geheimzinnig land achter de oude poort brengen.’
De volgende ochtend vroeg het rozenweefstertje aan haar drie zonen wat er was
gebeurd. De eerste zoon sprak : ‘Ik heb inderdaad het toverspinnenwiel aan de
wachter gegeven, zoals u vroeg. Toen ik in het geheimzinnig land kwam was daar
een veld met toverbloemen. Maar ver kwam ik niet. Ik viel in slaap, en toen ik
wakker werd was ik weer terug in mijn eigen bed.’ Het rozenweefstertje was erg
teleurgesteld, en weer gingen er enkele jaren voorbij. Het toverspinnenwiel had
zij niet meer. Toen de komst van de veerman weer naderbij kwam wees ze nu haar
tweede zoon aan, en sprak dat als de veerman zou komen hij met hem mee moest
gaan. De tweede zoon deed wat hem gevraagd werd, en in de nacht bij het
maanlicht, toen er geruis was als een storm stond de jongen op en ging naar
buiten. Maar de veerman sprak : ‘Maar een man van stand ben je niet. Waar zijn
de rozen waarmee je je moest bedekken, en waar is mijn geschenk ? Ga dan eerst
naar de kastelen der koningen om daar wat bijzondere rozen te nemen, en steel
bovendien hun grootste schat. Dan zal ik de volgende nacht weer komen.’
De volgende dag deed de jongen wat hem gevraagd was, maar in het kasteel van de
koning werd hij betrapt, en werd in een kerker gegooid. Vanaf nu moest hij onder
de grond werken, zoals elke dief die gepakt werd. Elke dag werd hij uit zijn
kerker gehaald, om lange reizen onder de grond te maken. De dieven moesten op
zoek gaan naar bijzondere stenen.
Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld dat haar zoon niet meer terugkwam, en
zei toen tot haar derde zoon : ‘Wacht jij nu tot de veerman terugkomt om je
broer te halen, en zorg ervoor dat je wat van mijn klederen draagt, en schenk
hem onze gouden klok.’ De derde zoon deed wat hem gevraagd werd.
De volgende dag vroeg het rozenweefstertje aan haar derde zoon wat er was
gebeurt. De jongen sprak dat de veerman hem meenam tot het geheimzinnig land.
Hij ging door een veld van toverbloemen, maar werd onwel en viel in slaap. Even
later werd hij weer wakker, en ging verder in het veld van toverbloemen, en kwam
toen bij een rivier van spinnendraad. De jongen zag hier geen veerman, maar er
zwom wel een grote vis, en die sprak : ‘Breng me eerst wat parelmoer, van je
rijke broer, die voor de koning werkt, dan kan ik je naar de overkant van de
rivier brengen.’ Toen werd de jongen gestoken door een spin, en viel in een
diepe slaap. De volgende ochtend was hij weer terug in zijn eigen bed.
‘Nu,’ zei het rozenweefstertje, ‘je weet wat je te doen staat. Ga naar het
kasteel van de koning, en vraag daar om je broer voor wat parelmoer.’ De jongen
deed wat hem gezegd werd, en vertrok naar het kasteel. Toen hij bij de kerker
van zijn broer aankwam zag hij daar de wonderlijkste stenen, en wat parelmoer.
Zijn broer was er niet, want die moest werken onder de grond. De jongen nam één
steen mee, voor de veerman, en wat parelmoer voor de vis, en vertrok weer naar
huis. Maar de veerman kwam niet meer. Ze moesten wachten totdat hij naar enige
jaren weer terug zou komen. Het rozenweefstertje was diep teleurgesteld, en ook
de jongen. Maar er zat niets anders op dan te wachten.
Maar op een nacht werd de jongen wakker van wat spartelend geluid. De jongen
stond op en ging naar buiten. Daar bij de rivier zag hij de vis van de rivier
van spinnendraad. ‘Heb je het parelmoer gevonden ?’ vroeg de vis. De jongen
knikte blij, en rende naar binnen om het parelmoer te halen. De vis bracht hem
helemaal over de rivier tot aan de oude poort. Nu moest de jongen de vis dragen
tot aan de rivier van spinnendraad. Gelukkig viel de jongen niet in slaap.
Daarna bracht de vis de jongen over de rivier van spinnendraad.
De volgende dag wilde het rozenweefstertje haar zonen wekken, maar ze had nog
maar één zoon over. Het parelmoer was verdwenen, en zo ging ook de laatst
overgebleven zoon wat parelmoer halen in de kerker van zijn broer. Zo gingen er
weer enige jaren voorbij, totdat de veerman terugkwam. De jongen droeg wat
klederen van zijn moeder en schonk de veerman een steen van de kerker van zijn
broer. Toen hij aankwam bij de rivier van spinnendraad en de vis zag gaf hij wat
parelmoer aan de vis, en de vis bracht hem naar de overkant. Bij een boom vond
hij het gouden toverspinnenwiel van zijn moeder terug, en het toverspinnenwiel
sprak : ‘Ik ben eindelijk terug in het land waar ik vandaan kom, maar nog steeds
betoverd ben ik. Vlug, neem mij op, en draag mij verder in dit land. De jongen
raapte het toverspinnenwiel van zijn moeder op, en vroeg waar zijn broer was.
‘Daar, achter een rivier dieper in het land,’ sprak het toverspinnenwiel. Na een
tijdje lopen kwamen ze aan bij een volgende rivier. Deze rivier was geheel van
rozendraad. ‘Hoe kom ik over deze rivier ?’ vroeg de jongen.
‘Werp mij erin,’ zei het toverspinnenwiel van zijn moeder. De jongen deed wat
hem gezegd werd, en er ontstond een gouden brug over de rivier, als een
regenboog. Zo kwam de jongen over de rivier. Toen de jongen aan de overkant was
gekomen verdween de brug, en een lichtende roze gestalte kwam uit de rivier
omhoog. Maar de gestalte was als een standbeeld, en kon zich niet goed bewegen.
‘Vlug,’ sprak de gestalte, ‘de betovering is nog niet verbroken. Zoek nu je
broer.’ En toen zakte de gestalte weer terug in de rivier.
Omdat geen van haar zonen terugkeerde besloot het rozenweefstertje zelf de
eerstvolgende keer met de veerman mee te gaan. Ze kreeg wat parelmoer en een
steen mee vanuit de kerker van haar zoon, maar ook na vele jaren kwam de veerman
niet opdagen, en het rozenweefstertje was ten einde raad. Ze mocht haar zoon in
de kerker niet spreken, maar toen ze de koning vertelde dat ze vroeger rozen
voor hem weefde mocht ze haar zoon even zien. De zoon was erg blij haar te zien,
en vertelde haar dat hij ergens diep onder de grond een brug had gevonden naar
een toverwereld. Hij vertelde haar dat hij nooit ver kon komen, want in een veld
van toverbloemen viel hij telkens in slaap. Maar eens kwam hij daar een
lichtende roze gestalte tegen die tot hem sprak dat als hij zijn moeder zou
meenemen, dan zou de gestalte hem wel door het veld heen kunnen brengen. En zo
gebeurde het. Het rozenweefsterje ging met haar zoon mee, en bij het veld van
toverbloemen aangekomen bracht de gestalte hen erdoorheen. ‘Vlug,’ zei de
gestalte, ‘spring in de rivier van spinnendraad.’ Het rozenweefstertje en haar
zoon deden wat hen gezegd werd.
In de dieptes van de rivier ging alles over in rozendraad, en plotseling zwom er
ook een andere vrouw naast hen. ‘Kom,’ zei de vrouw, ‘in de dieptes is een
plaats waar al jullie geldstukken terecht zijn gekomen die jullie vroeger in de
rivier moesten werpen.’ En ze kwamen tot een kelder diep in de rivier, waar
alles vollag met schatten. Hier vond het rozenweefstertje ook haar andere zonen
terug, en ze leefden in rijkdom voor de rest van hun leven.